WONDEREN.
Het Nederlandse woord „wonder” wordt gedefinieerd als „iets buitengewoons, iets waarover men zich zeer verwondert, iets dat men niet verklaren kan; . . . gebeurtenis, tegen de natuur van de dingen, die aan de directe tussenkomst van God of aan goddelijke machten wordt toegeschreven”. In de Hebreeuwse Geschriften betekent het woord mō·fethʹ, dat soms met „wonder” vertaald is, „een grootse en schitterende daad” of „een schitterende en opvallende daad”. In de Griekse Geschriften wordt het woord duʹna·mis, „kracht, macht”, met ’krachtig werk’, ’bekwaamheid’, ’vermogen’, ’wonder’ weergegeven. — Matth. 25:15; Luk. 6:19; 1 Kor. 12:10, GNB, NW, SV, WV.
Een wonder, dat verbazingwekkend is in het oog van de toeschouwer, is iets wat zijn vermogen om het te verrichten of zelfs om het volledig te begrijpen, te boven gaat. Het is tevens een krachtig werk, waarvoor een grotere macht of meer kennis nodig is dan hij bezit. Maar vanuit het standpunt van degene die de bron is van zulk een macht, is het geen wonder. Hij begrijpt het en is in staat het te verrichten. Zo zijn veel daden die God verricht verbazingwekkend in de ogen van mensen die ze gadeslaan, maar in feite zijn ze louter het resultaat van de uitoefening van zijn macht. Iemand die in een godheid gelooft, vooral in de God van de schepping, is niet consequent als hij bestrijdt dat God de macht bezit om dingen tot stand te brengen die ontzagwekkend zijn in de ogen van mensen. — Rom. 1:20.
WONDEREN EN NATUURWETTEN
Door middel van studie en observatie hebben onderzoekers verscheidene uniforme werkingen in het universum geïdentificeerd en hebben zij wetten herkend die zo’n uniformiteit in natuurverschijnselen beheersen. Op grond hiervan betwisten bepaalde sceptici de in de bijbel beschreven wonderen. Zij beweren in feite dat zij op de hoogte zijn van alle toestanden en processen die zich ooit hebben voorgedaan. Zij beweren met klem dat de Schepper slechts binnen de enge grenzen van hun begrip van de wetten waardoor de stoffelijke dingen worden bestuurd, werkzaam kan zijn.
Een Zweedse hoogleraar in de plasmafysica gaf toe dat geleerden in dit opzicht zwak staan. Hij zei: „Niemand twijfelt eraan dat de atmosfeer van de aarde de wetten van de mechanica en de atoomfysica gehoorzaamt. Toch kan het voor ons uitermate moeilijk zijn, vast te stellen hoe deze wetten van kracht zijn met betrekking tot elke willekeurige situatie waarbij atmosferische verschijnselen betrokken zijn.” De hoogleraar paste deze gedachte toe op de oorsprong van het universum. God heeft de natuurwetten in het leven geroepen waaraan de aarde, de zon en de maan onderworpen zijn, en binnen het raamwerk hiervan hebben mensen schitterende dingen kunnen doen. God kan de wetten beslist zo aanwenden dat er een resultaat wordt voortgebracht dat mensen niet zouden verwachten; het zou voor hem geen probleem vormen de wateren van de Rode Zee te scheiden, zodat de ’wateren aan weerszijden als een muur waren’ (Ex. 14:22). Hoewel het mensen als een verbazingwekkende prestatie toeschijnt dat iemand op water kan lopen, zou het met gemak volbracht kunnen worden in de kracht van „Degene die de hemelen uitspant net als een fijn gaas, die ze uitspreidt als een tent om in te wonen”. Bovendien wordt God beschreven als de Schepper en Beheerser van alle dingen in de hemelen en wordt er gezegd: „Vanwege de overvloed van dynamische energie, en omdat hij sterk is in kracht, ontbreekt er niet één aan.” — Jes. 40:21, 22, 25, 26.
Waarom zouden wij, aangezien de erkenning van het bestaan van wetten, zoals de wet van de zwaartekracht, een wetgever met een allesovertreffende, bovenmenselijke intelligentie en macht vooronderstelt, twijfelen aan zijn vermogen om wonderbaarlijke dingen te doen? Waarom zouden wij trachten zijn werkzaamheid te beperken tot het oneindig kleine terrein van menselijke kennis en ervaring? De profeet Job beschrijft de duisternis en dwaasheid waarin God degenen laat terechtkomen die hun wijsheid tegenover die van hem stellen. — Job 12:16-25; vergelijk Romeinen 1:18-23.
GOD HOUDT ZICH AAN ZIJN MORELE WET
De God der schepping hoeft zijn wetten niet ’terzijde te schuiven’ om aan een noodsituatie het hoofd te bieden of zijn schepselen met bewondering en ontzag te vervullen. Evenmin is hij een grillige God, die zijn eigen wetten naar believen overtreedt (Mal. 3:6). Dit wordt geïllustreerd door de wijze waarop God zich houdt aan zijn morele wetten, die in harmonie zijn met zijn natuurwetten, maar verhevener en grootser zijn. In zijn gerechtigheid kan hij onrechtvaardigheid niet door de vingers zien. „Gij zijt te zuiver van ogen om het kwaad te zien; en moeite aanzien kunt gij niet”, zegt zijn profeet (Hab. 1:13; Ex. 34:7). De wet die hij aan Israël gaf, luidde: „Ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet” (Deut. 19:21). Toen God hulpeloze, berouwvolle mensen de zonde tengevolge waarvan zij stierven wenste te vergeven, moest hij hiervoor een wettelijke basis hebben, wilde hij aan zijn wet vasthouden (Rom. 5:12; Ps. 49:6-8). Hij hield zich streng aan zijn wet en ging daarbij zelfs zover dat hij zijn eniggeboren Zoon als losprijs voor de zonden van de mensheid gaf (1 Tim. 2:5, 6). De apostel Paulus zet uiteen dat Jehovah „op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald”, in staat was „zijn eigen rechtvaardigheid tentoon te spreiden, opdat hij rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart” (Rom. 3:24, 26). Als wij beseffen dat God uit respect voor zijn morele wetten bereid was zijn Zoon te offeren, kunnen wij beslist beredeneren dat hij nooit zijn natuurwetten hoeft te schenden om in verband met de stoffelijke schepping een gewenst effect te bewerkstelligen.
IN STRIJD MET DE MENSELIJKE ERVARING?
Louter te beweren dat wonderen niet zijn gebeurd, bewijst nog niet dat ze niet hebben plaatsgevonden. De waarachtigheid van een opgetekende historische gebeurtenis kan door iemand die thans leeft betwist worden omdat hij die niet heeft meegemaakt en er geen ooggetuigen meer in leven zijn om het te kunnen bevestigen. Maar dat verandert niets aan de historische feiten. Sommigen werpen bezwaren op tegen de verslagen over wonderen omdat ze volgens hen tegen de menselijke ervaring indruisen, d.w.z. de menselijke ervaring die zij op grond van observatie, boeken enz., als waar aanvaarden. Als geleerden in de praktijk werkelijk van dat standpunt zouden uitgaan, zou er van hun zijde veel minder tijd worden besteed aan wetenschappelijk onderzoek en aan de ontwikkeling van nieuwe dingen en procédés. Zij zouden bijvoorbeeld niet doorgaan met het verrichten van onderzoek op het gebied van het genezen van „ongeneeslijke” ziekten of op het gebied van ruimtereizen naar de planeten of zelfs nog verder het universum in. Maar zij zetten hun onderzoekingen voort, en deze brengen voor de mensheid soms werkelijk nieuwe ervaringen met zich. Wat heden ten dage wordt gepresteerd, zou mensen uit de oudheid verbaasd hebben doen staan, en veel van wat voor de moderne mens iets alledaags is, zouden zij als wonderen hebben beschouwd.
BOVENNATUURLIJK ASPECT NIET „WEGGEREDENEERD” DOOR LOGICA
Sommige tegenstanders van het bijbelse verslag zijn van mening dat de in de bijbel opgetekende wonderen wetenschappelijk en logisch verklaard kunnen worden als louter natuurlijke gebeurtenissen, die evenwel door de bijbelschrijvers aan goddelijk ingrijpen werden toegeschreven. Het is waar dat er bijvoorbeeld van aardbevingen gebruik werd gemaakt (1 Sam. 14:15, 16; Matth. 27:51). Maar dat op zich bewijst nog niet dat God er niet de hand in heeft gehad. Niet alleen waren deze gebeurtenissen (zoals de bovengenoemde aardbevingen) op zichzelf genomen krachtige werken, maar ze vonden ook op het juiste tijdstip plaats, en dat sluit elk toeval volledig uit.
GELOOFWAARDIGHEID VAN HET GETUIGENIS
De christelijke religie is nauw verweven met het wonder van de opstanding van Jezus Christus (1 Kor. 15:16-19). Dit gebeuren werd niet slechts zwakjes gestaafd maar zeer krachtig, want meer dan 500 ooggetuigen bevestigden dat het had plaatsgevonden. — 1 Kor. 15:3-8; Hand. 2:32.
Het motief van degenen die het wonder van Jezus’ opstanding als waar aanvaardden, moet ook in aanmerking genomen worden. Velen kregen wegens hun geloof vervolging van religieuze, politieke of andere zijde te verduren of werden ter dood gebracht. Het ondergaan van zulk een lijden bracht de christenen evenwel noch materieel noch politiek voordeel. In plaats van daardoor macht, rijkdom en aanzien te verwerven, moesten zij dat alles er vaak bij inboeten. Zij predikten Jezus’ opstanding zonder hun toevlucht te nemen tot enige vorm van geweld om hun geloofsovertuigingen uit te dragen of zich te verdedigen. En iemand die hun argumentatie leest, beseft dat zij redelijke personen waren, geen fanatici. Zij probeerden liefdevol hun medemensen te helpen.
KENMERKEN VAN DE IN DE BIJBEL OPGETEKENDE WONDEREN
De in de bijbel opgetekende wonderen vertonen opvallende kenmerken. Ze droegen bijvoorbeeld geen geheim karakter, doch geschiedden veeleer in het openbaar, zonder uiterlijk vertoon. Ze onderscheidden zich ook door hun eenvoud en het oogmerk waarmee ze werden verricht, alsook door het motief van degenen die ze verrichtten. Sommige van deze wonderen werden in besloten kring of voor een klein groepje verricht (1 Kon. 17:19-24; Mark. 1:29-31; Hand. 9:39-41), maar vaak gebeurden ze in het openbaar, voor het oog van duizenden of zelfs miljoenen waarnemers (Ex. 14:21-31; 19:16-19). Jezus’ werken geschiedden in het openbaar; er was niets geheims aan, en hij genas allen die tot hem kwamen. Het was niet zo dat hij sommigen niet kon genezen en dat toeschreef aan gebrek aan geloof van hun zijde. — Matth. 8:16; 9:35; 12:15.
Zowel de wonderbare genezingen als het beheersen van de natuurkrachten werden door eenvoud gekenmerkt (Mark. 4:39; 5:25-29; 10:46-52). In tegenstelling tot de zogenaamde wonderen, die met behulp van speciale rekwisieten, toneeldecor, lichteffecten en riten worden uitgevoerd, werden de in de bijbel opgetekende wonderen gewoonlijk verricht zonder uiterlijk vertoon, vaak bij een toevallige ontmoeting of op grond van een verzoek, en dat op openbare straten of op een andere niet van tevoren afgesproken plaats. — 1 Kon. 13:3-6; Luk. 7:11-15; Hand. 28:3-6.
Deze wonderen werden ook niet uit zelfzuchtige beweegredenen verricht, om zichzelf op de voorgrond te plaatsen of om iemand te verrijken, maar voornamelijk om God te verheerlijken (Joh. 11:1-4, 15, 40). Wonderen waren geen geheimzinnige werken die louter verricht werden om de nieuwsgierigheid te bevredigen of op de lichtgelovigheid van de mensen in te spelen. In alle gevallen werden anderen erdoor geholpen, soms rechtstreeks in fysiek opzicht en altijd in geestelijk opzicht, aangezien mensen erdoor tot de ware aanbidding werden gekeerd. Evenals „het getuigenis afleggen omtrent Jezus . . . tot profeteren inspireert [’de geest der profetie is’]”, wezen ook veel van de wonderen vooruit naar Jezus als de door God gezondene. — Openb. 19:10, NW, Stud., voetn.
Bij de in de bijbel vermelde wonderen waren niet alleen bezielde dingen maar ook onbezielde dingen betrokken, zoals in het geval van het tot bedaren brengen van de wind en de zee (Matth. 8:24-27), het doen ophouden en laten beginnen van regen (1 Kon. 17:1-7; 18:41-45), het veranderen van water in bloed of in wijn (Ex. 7:19-21; Joh. 2:1-11) enz. Ook werden allerlei fysieke kwalen genezen, zoals melaatsheid, die als ongeneeslijk werd beschouwd (2 Kon. 5:1-14; Luk. 17:11-19), en aangeboren blindheid (Joh. 9:1-7). Deze grote verscheidenheid van wonderen pleit voor de geloofwaardigheid ervan en voor het feit dat de Schepper de kracht erachter was, want het is logisch dat alleen de Schepper invloed kan uitoefenen op alle terreinen van de menselijke ervaring en op alle vormen van materie.
HET DOEL VAN DE WONDEREN IN DE VROEG-CHRISTELIJKE GEMEENTE
Wonderen dienden een aantal belangrijke doeleinden. Het belangrijkste was wel dat ze ertoe hebben bijgedragen te bevestigen dat degene die ze verrichtte, door God gemachtigd was en diens steun genoot (Ex. 4:1-9). Zowel in het geval van Mozes als van Jezus kwamen de mensen tot deze juiste conclusie (Ex. 4:30, 31; Joh. 9:17, 31-33). Bij monde van Mozes had God beloofd dat er een profeet zou komen. Jezus’ wonderen hielpen waarnemers hem als zodanig te identificeren (Deut. 18:18; Joh. 6:14). Toen het christendom nog in de kinderschoenen stond, werden mensen niet alleen door de boodschap maar ook door wonderen geholpen in te zien dat God achter het christendom stond en zich van het vroegere joodse samenstel van dingen had afgekeerd (Hebr. 2:3, 4). Na verloop van tijd zouden de wonderbare gaven die in de 1ste eeuw bestonden, verdwijnen. Ze waren alleen tijdens de beginperiode van de christelijke gemeente noodzakelijk. — 1 Kor. 13:8-11.