MORDECHAI
(Mo̱rdechai) [als zuivere mirre of fijngewreven mirre].
„De zoon van Jaïr, de zoon van Simeï, de zoon van Kis, een Benjaminiet” (Esth. 2:5), een oudere neef en verzorger van Esther (Esth. 2:7). Mordechai wordt alleen in het bijbelboek Esther beschreven. Daarin wordt getoond welke belangrijke rol hij speelde in de gebeurtenissen die zich vanaf ca. 484 tot 474 v.G.T. in het Perzische Rijk hebben voorgedaan. Het bewijsmateriaal duidt op hem als de schrijver van het boek Esther.
Sommigen twijfelen eraan dat het boek authentiek is of dat Mordechai werkelijk heeft geleefd. Hun bezwaar dat hij ten minste 120 jaar oud geweest moet zijn en een mooie nicht gehad moet hebben die 100 jaar jonger was, is gebaseerd op de verkeerde veronderstelling dat Esther 2:5, 6 te kennen geeft dat Mordechai samen met koning Jechonja door Nebukadnezar in gevangenschap gevoerd werd. Het doel waarvoor deze tekst in de bijbel staat, is niet om Mordechai’s geschiedenis te verhalen maar om te laten zien van wie hij afstamde. Kis kan Mordechai’s overgrootvader geweest zijn, of zelfs nog een vroegere voorouder die „in ballingschap was weggevoerd”. Een ander gezichtspunt, dat overeenstemt met de manier waarop de bijbel zich uitdrukt, is dat Mordechai, hoewel hij in gevangenschap werd geboren, beschouwd werd als iemand die in 617 v.G.T. gevangengenomen was, aangezien hij zich zogezegd nog ongeboren in de lendenen van zijn voorvaders bevond. — Vergelijk Hebreeën 7:9, 10.
ALS DIENAAR VAN DE KONING LOYAAL
Volgens het verslag was Mordechai, ofschoon hij zich als joodse gevangene in een slavenpositie bevond, een dienaar van de koning. Hij hoorde dat koning Ahasveros van Perzië koningin Vasthi afgezet had en dat alle mooie jonge maagden in het hele rijk bijeengebracht werden teneinde uit hun midden een te kiezen die in Vasthi’s plaats koningin zou worden. Mordechai’s nicht Esther, een meisje dat „fraai van gestalte en schoon van uiterlijk” was, bevond zich eveneens onder de kandidaten, maar zij onthulde haar joodse afkomst niet (Esth. 2:7, 8). Zij werd als koningin uitgekozen. Mordechai bleef zich van zijn taken kwijten, en hij zat „in de poort van de koning” toen hem ter ore kwam dat twee hofbeambten, Bigtan en Teres, een samenzwering smeedden om de hand aan koning Ahasveros te slaan. Via Esther waarschuwde hij de koning, en zijn daad van loyaliteit werd in „het boek van de aangelegenheden der dagen” opgeschreven. — Esth. 2:21-23.
WEIGERT VOOR HAMAN TE BUIGEN
Daarna benoemde Ahasveros Haman, de Agagiet, tot eerste minister en vaardigde het bevel uit dat allen die zich in de poort van de koning bevonden, zich voor Haman in zijn nieuwe verheven positie moesten neerwerpen. Mordechai weigerde dit vastbesloten en gaf als reden hiervoor op dat hij een jood was (Esth. 3:1-4). Het feit dat hij dit om deze reden weigerde, bewijst dat zijn handelwijze te maken had met zijn verhouding tot zijn God Jehovah, aangezien hij een aan God opgedragen jood was. Hij wist dat er aan het buigen voor Haman meer verbonden was dan het zich ter aarde werpen voor iemand die een hoge positie innam, iets wat de Israëlieten in het verleden hadden gedaan wanneer zij louter tot uitdrukking wilden brengen dat zij iemands verheven positie als regeerder erkenden (2 Sam. 14:4; 18:28; 1 Kon. 1:16). Haman was vermoedelijk een Amalekiet, en Jehovah had gezegd dat hij „van geslacht tot geslacht oorlog met Amalek” zou hebben (Ex. 17:16). Voor Mordechai was deze aangelegenheid dus iets wat met zijn rechtschapenheid jegens God te maken had.
Haman was woedend, vooral nadat hij erachter was gekomen dat Mordechai een jood was. Zijn haat was zo groot dat hij zich niet kon verheugen over al zijn macht en al zijn voorrechten zolang Mordechai in de poort zat en weigerde voor hem te buigen. Daar Haman zich niet alleen op Mordechai wilde wreken, wist hij te bewerkstelligen dat de koning een besluit uitvaardigde waarin verordend werd dat heel Mordechai’s volk in het Perzische Rijk verdelgd zou worden. — Esth. 3:5-12.
GEBRUIKT OM ISRAËL TE REDDEN
Ondanks het bevelschrift dat alle joden in het rijk verdelgd moesten worden, bracht Mordechai het geloof tot uitdrukking dat Esther precies op dit tijdstip tot koninklijke waardigheid was geraakt om de joden te kunnen redden. Hij bracht Esther onder de aandacht welk een grote verantwoordelijkheid er op haar rustte en drukte haar op het hart om de gunst van de koning te vragen en zijn hulp in te roepen. Hoewel Esther haar eigen leven in de waagschaal stelde, wilde zij de aanwijzingen opvolgen. — Esth. 4:7–5:2.
Precies op het juiste tijdstip voor Mordechai en de joden (want Mordechai’s loyaliteit jegens de koning was in het geding) bewerkte God dat op een nacht toen de slaap van koning Ahasveros week, zijn aandacht gericht werd op de officiële staatsannalen. Op deze wijze werd de koning eraan herinnerd dat Mordechai voor zijn in het verleden bewezen dienst — de ontdekking van het gezagsondermijnende komplot van Bigtana en Teres — niet beloond was. Met het oog daarop wilde de koning Mordechai grotelijks eren, en Haman kreeg tot zijn ergernis het bevel ervoor te zorgen dat Mordechai in het openbaar geëerd werd en dat hieraan bekendheid werd gegeven. — Esth. 6:1-12.
Esther slaagde erin Haman aan te klagen als degene die er verantwoordelijk voor was dat de joden op ongehoorde wijze verkeerd voorgesteld en belasterd waren en die bovendien een verraderlijke samenzweerder tegen de belangen van de koning zelf was. De woedende Ahasveros gaf bevel het doodvonnis aan Haman te voltrekken, die nu zelf werd opgehangen aan de ruim 20 m hoge paal die Haman voor Mordechai had laten oprichten. — Esth. 7:1-10.
Mordechai werd nu in de plaats van Haman tot eerste minister benoemd en ontving de zegelring van de koning, waarmee hij staatsdocumenten kon verzegelen. Esther stelde Mordechai aan over het huis van Haman, dat de koning aan haar gegeven had. Vervolgens maakte Mordechai gebruik van de machtiging die de koning hem had verleend om een tegenbesluit uit te vaardigen dat de joden het wettelijke recht verleende zich te verdedigen. Voor de joden kwam er licht en redding en vreugdebetoon. Velen in het Perzische Rijk verbonden zich met de joden, en toen dan ook de 13de Adar aanbrak, de dag waarop de wetten van kracht werden, waren de joden voorbereid. Vanwege de hoge positie van Mordechai stonden de autoriteiten achter hen. In Susan werd de strijd een dag verlengd. Meer dan 75.000 vijanden van de joden werden in het Perzische Rijk verdelgd, onder wie ook de tien zonen van Haman (Esth. 8:1–9:18). Mordechai gebood dat de 14de en 15de Adar van elk jaar, de dagen die „Poerim” werden genoemd, dagen van vreugdebetoon en feestmaaltijden en het geven van geschenken aan elkaar en aan de armen zouden zijn, en dit gebod werd door Esther bekrachtigd. De joden legden zichzelf en ook hun nageslacht en allen die zich bij hen zouden aansluiten, de verplichting op het feest te vieren. Mordechai bleef zijn taak als tweede in het rijk vervullen. Hij werd door het aan God opgedragen volk, de joden, gerespecteerd en werkte tot hun welzijn. — Esth. 9:19-22, 27-32; 10:2, 3.
EEN MAN DES GELOOFS
Mordechai was een man des geloofs, net als degenen over wie de apostel Paulus in Hebreeën hoofdstuk 11 spreekt, hoewel hij daar niet met name wordt genoemd. Hij gaf blijk van moed, vastbeslotenheid, rechtschapenheid en loyaliteit jegens God en zijn volk en hield vast aan het beginsel dat later door Jezus tot uitdrukking werd gebracht: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Matth. 22:21). Hij en Esther waren uit de stam Benjamin, waarover de patriarch Jakob het volgende had geprofeteerd: „Benjamin zal blijven verscheuren als een wolf. ’s Morgens zal hij het vermeesterde dier eten en ’s avonds zal hij buit verdelen” (Gen. 49:27). De Benjaminieten werden in de avond van de natie Israël actief, toen er geen koning meer op de troon van Israël zat en de natie onder heidense heerschappij was gekomen. Het kan zijn dat Mordechai en Esther het voorrecht hadden het laatste lid van de gehate Amalekieten te verdelgen. De belangstelling die Mordechai had voor het welzijn van zijn landgenoten geeft te kennen dat hij geloofde dat uit het midden van de kinderen van Israël het zaad van Abraham zou voortkomen, door bemiddeling waarvan alle geslachten van de aardbodem zich zouden zegenen. — Gen. 12:2; 22:18.