NADAB
(Na̱dab) [vrijgevig, edel].
1. De eerstgeboren zoon van Aäron en Eliseba (Ex. 6:23; 1 Kron. 6:3; zie ABIHU).
2. De zoon van Jerobeam en de tweede koning van het noordelijke tienstammenrijk Israël. Nadab regeerde gedurende gedeelten van twee jaar, ca. 976–975 v.G.T., en in die tijd zette hij de door zijn vader ingevoerde kalveraanbidding voort. Terwijl hij Gibbethon belegerde, een voormalige levietenstad (Joz. 21:20, 23), die echter door de Filistijnen veroverd was, werd hij door Baësa vermoord, en Baësa doodde toen alle overige leden van het huis van Jerobeam om zich van de troon te verzekeren. — 1 Kon. 14:20; 15:25-31.