NEBUKADNEZAR, NEBUKADREZAR
(Nebukadne̱zar, Nebukadre̱zar) [Nebo, bescherm de grens].
De tweede heerser van het Nieuwbabylonische Rijk; de zoon van Nabopolassar en de vader van Evil-Merodach (Amel-Mardoek), die hem op de troon opvolgde. Nebukadnezar heeft 43 jaar (624–581 v.G.T.) als koning geregeerd; deze periode omvatte ook de „zeven tijden” gedurende welke hij als een stier plantengroei at (Dan. 4:31-33). Teneinde deze monarch te onderscheiden van de Babylonische heerser die dezelfde naam droeg maar in een veel vroegere periode (de Isindynastie) leefde, wordt hij door geschiedschrijvers als Nebukadnezar II aangeduid.
Het bijbelse bericht wordt in thans voorhanden zijnde spijkerschriftinscripties die historische gegevens omtrent Nebukadnezar bevatten, enigszins aangevuld. In de spijkerschriftinscripties wordt vermeld dat Nabopolassar in het 19de jaar van zijn regering zijn leger bijeenbracht en dat zijn zoon Nebukadnezar, de toenmalige kroonprins, hetzelfde deed. Beide legers opereerden blijkbaar onafhankelijk van elkaar, en nadat Nabopolassar na nog geen maand naar Babylon was teruggekeerd, voerde Nebukadnezar succesvol oorlog in bergachtig gebied en keerde later met veel buit naar Babylon terug. Tijdens het 21ste jaar van Nabopolassars regering trok Nebukadnezar met het Babylonische leger naar Karkemis op om daar tegen de Egyptenaren te strijden. Hij behaalde met zijn strijdkrachten de overwinning en trok toen door het land „Hatti” (waarschijnlijk Syrië en Palestina). Dit geschiedde in het vierde jaar van de Judese koning Jojakim (625 v.G.T.). — Jer. 46:2.
De inscripties laten verder zien dat Nebukadnezar wegens het bericht over de dood van zijn vader naar Babylon terugkeerde en op 1 Elul (augustus/september) de troon besteeg. In hetzelfde jaar keerde hij terug naar het land Hatti en ontving schatting. Omstreeks 624 v.G.T. — zijn eerste officiële regeringsjaar — trok hij met zijn strijdkrachten opnieuw door het land Hatti en nam de Filistijnse stad Askelon in. (Zie ASKELON.) Tijdens zijn tweede, derde en vierde jaar als koning voerde hij verdere veldtochten in het land Hatti, en het kan zijn dat hij in het vierde jaar de Judese koning Jojakim tot zijn vazal maakte (2 Kon. 24:1). In het vierde jaar voerde Nebukadnezar zijn strijdkrachten ook naar Egypte, en in de daaropvolgende strijd leden beide partijen zware verliezen.
DE HEERSCHAPPIJ OVER JERUZALEM
Toen de Judese koning Jojakim later tegen Nebukadnezar in opstand kwam, had dit klaarblijkelijk tot gevolg dat Jeruzalem door de Babyloniërs werd belegerd. Het schijnt dat Jojakim tijdens deze belegering stierf en zijn zoon Jojachin de troon van Juda besteeg. Maar slechts drie maanden en tien dagen daarna eindigde de regering van de nieuwe koning toen Jojachin zich aan Nebukadnezar overgaf (wat volgens de Babylonische kronieken gebeurde in de maand Adar [februari/maart], in het zevende regeringsjaar van Nebukadnezar [dat in Nisan 617 v.G.T. eindigde]). Nebukadnezar voerde toen Jojachin, andere leden van het koningshuis, hofbeambten, handwerkslieden en krijgslieden in ballingschap naar Babylon. Bovendien maakte hij Jojachins oom Mattanja koning van Juda en veranderde zijn naam in Zedekia. — 2 Kon. 24:11-17; 2 Kron. 36:5-10.
Enige tijd later kwam Zedekia tegen Nebukadnezar in opstand en verbond zich voor militaire bescherming met Egypte (Ezech. 17:15; vergelijk Jeremia 27:11-14). Daarop kwamen de Babyloniërs terug naar Jeruzalem, en op 10 Tebeth (december/januari) in het negende jaar van Zedekia’s regering belegerde Nebukadnezar de stad (2 Kon. 24:20; 25:1; 2 Kron. 36:13). Maar toen het de Babyloniërs ter ore kwam dat Farao (waarschijnlijk Hofra; vergelijk Jeremia 44:30) met een krijgsmacht uit Egypte was opgetrokken, hieven zij de belegering tijdelijk op (Jer. 37:5). Vervolgens werden Farao’s legers gedwongen naar Egypte terug te keren en hervatten de Babyloniërs de belegering van Jeruzalem (Jer. 37:7-10). Ten slotte, in 607 v.G.T., op 9 Tammuz in het 11de jaar van Zedekia’s regering (het 18de regeringsjaar van Nebukadnezar), werd er een bres in de muur van Jeruzalem geslagen. Zedekia en zijn mannen vluchtten, maar werden in de woestijnvlakten van Jericho achterhaald. Daar Nebukadnezar zich had teruggetrokken te Ribla, „in het land van Hamath”, werd Zedekia daar voor hem gebracht. Nebukadnezar liet al Zedekia’s zonen afslachten, waarna hij Zedekia blind maakte en hem boeide om hem als gevangene naar Babylon te voeren. Na de verovering zorgde Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, voor de verdere afwikkelingen. Hij was het ook die de tempel en de huizen van Jeruzalem verbrandde, de gebruiksvoorwerpen van de tempel eruit verwijderde en gevangenen wegvoerde. Over degenen die niet gevangengenomen werden, stelde Nebukadnezar Gedalja als stadhouder aan. — 2 Kon. 25:1-22; 2 Kron. 36:17-20; Jer. 52:1-27.
ZIJN DROOM VAN EEN REUSACHTIG BEELD
Het boek Daniël vermeldt dat Nebukadnezar in het „tweede jaar” van zijn koningschap (waarschijnlijk vanaf de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. gerekend en derhalve in werkelijkheid zijn 20ste regeringsjaar) een droom had over een beeld met een gouden hoofd. In tegenstelling tot de joodse profeet Daniël konden de magie-beoefenende priesters, de bezweerders en de Chaldeëen deze droom niet uitleggen. Dit bewoog Nebukadnezar ertoe Daniëls God te erkennen als „een God der goden en een Heer der koningen en een Onthuller van geheimen”. Vervolgens maakte hij Daniël tot „heerser over heel het rechtsgebied Babylon en tot opperprefect over alle wijzen van Babylon”. Nebukadnezar stelde ook Daniëls drie metgezellen, Sadrach, Mesach en Abednego in bestuursposten aan. — Dan. hfdst. 2.
LATERE JOODSE BALLINGEN
Ongeveer drie jaar later, in het 23ste jaar van Nebukadnezars regering, werden er nog meer joden in ballingschap gevoerd (Jer. 52:30). Bij deze wegvoering ging het waarschijnlijk om joden die naar landen waren gevlucht die later door de Babyloniërs veroverd werden. Deze conclusie wordt ondersteund door wat de geschiedschrijver Josephus vermeldt: „In het vijfde jaar na Jeruzalems verwoesting, het drie-en-twintigste van Nabuchodonosors regeering, rukte deze koning met een leger Coele-Syrië binnen, veroverde het en deed vervolgens den Ammanieten en Moabieten den oorlog aan. Na deze volken onderworpen te hebben, deed hij een inval in Egypte met het doel dit te veroveren.” — De joodse geschiedenis, X, ix, 7.
VEROVERT TYRUS
Kort na de val van Jeruzalem in 607 v.G.T. begon Nebukadnezar ook Tyrus te belegeren. Tijdens deze belegering werden de hoofden van zijn soldaten door het schuren van de helmen „kaal gemaakt” en werden hun schouders „stukgewreven” omdat zij zo veel materiaal voor de bouw van belegeringswerken moesten aanslepen. Daar Nebukadnezar, die als Gods werktuig werd gebruikt om het oordeel aan Tyrus te voltrekken, hiervoor geen „loon” ontving, beloofde Jehovah dat hij hem de rijkdom van Egypte zou geven (Ezech. 26:7-11; 29:17-20; zie TYRUS). Een fragment van een Babylonische tekst die in het 37ste jaar van Nebukadnezar (588/587 v.G.T.) gedateerd werd, maakt in feite gewag van een veldtocht tegen Egypte. Maar er kan niet met zekerheid worden gezegd of het daarbij om de eerste verovering of om een latere militaire actie gaat.
BOUWPROJECTEN
Nebukadnezar heeft niet alleen talloze militaire overwinningen behaald en, zoals voorzegd was (vergelijk Jeremia hfdst. 47–49), het Babylonische Rijk uitgebreid, maar hij heeft ook heel wat bouwactiviteiten verricht. Om aan de gevoelens van heimwee van zijn uit Medië afkomstige koningin tegemoet te komen, bouwde Nebukadnezar naar verluidt de beroemde hangende tuinen van Babylon, die als een van de zeven wereldwonderen uit de oudheid golden. In veel van de nog voorhanden zijnde spijkerschriftinscripties van Nebukadnezar wordt over zijn bouwprojecten verteld, met inbegrip van de tempels, paleizen en muren die hij heeft gebouwd.
ZEER RELIGIEUS
Nebukadnezar was blijkbaar uitermate religieus, want hij bouwde en verfraaide de tempels van talloze Babylonische godheden. Hij was vooral verknocht aan de aanbidding van Mardoek, de hoofdgod van Babylon. Aan hem schreef Nebukadnezar zijn militaire overwinningen toe. Oorlogstrofeeën, met inbegrip van de heilige vaten uit Jehovah’s tempel, schijnen een plaats te hebben gekregen in de tempel van Mardoek (Merodach) (Ezra 1:7; 5:14). In een inscriptie van Nebukadnezar staat: „Tot eer van u, o verheven MERODACH, heb ik een huis gebouwd. . . . Moge daarin de overvloedige schatting van de Koningen der natiën en van alle volken gebracht worden!”
Het door Nebukadnezar in de vlakte van Dura opgerichte gouden beeld was misschien aan Mardoek opgedragen en bedoeld om de religieuze eenheid in het rijk te bevorderen. Woedend dat Sadrach, Mesach en Abednego weigerden dit beeld te aanbidden, zelfs nadat hun een tweede gelegenheid hiertoe geboden was, gaf Nebukadnezar het bevel hen in een vuuroven te werpen die zevenmaal heter was gestookt dan gewoonlijk. Toen deze drie Hebreeën echter door Jehovah’s engel werden bevrijd, was Nebukadnezar gedwongen te zeggen dat „er geen andere god bestaat die zo kan bevrijden als deze”. — Dan. hfdst. 3.
Nebukadnezar schijnt zich bij zijn militaire veldtochten ook sterk op waarzeggerij te hebben verlaten. In de profetie van Ezechiël wordt bijvoorbeeld uitgebeeld hoe de koning van Babylon zich van waarzeggerij bediende toen hij moest beslissen of hij tegen Rabba van Ammon of tegen Jeruzalem zou optrekken. — Ezech. 21:18-23.