NEK, HALS.
In de bijbel worden deze woorden meermalen in figuurlijke zin gebruikt. In het Hebreeuws werd over iemand die voor zijn vijand vluchtte, gezegd dat hij hem de „nek” (vergelijk Jozua 7:8) had toegekeerd. ’De hand op de nek van zijn vijanden te hebben’, betekende derhalve hen overwonnen of onderworpen te hebben (Gen. 49:8; 2 Sam. 22:41; Ps. 18:40). De oude gewoonte om de voet op de nek van een overwonnen vijand te zetten, had een soortgelijke betekenis. Op Egyptische en Assyrische monumenten staan strijdtonelen afgebeeld waarin heersers op de nek van hun vijanden treden. Ook Jozua beval zijn legeraanvoerders: „Treedt naar voren. Zet uw voet op de nek van deze koningen.” — Joz. 10:24.
Een juk op de hals of nek te hebben, betekende slavernij, onderwerping of knechtschap (Gen. 27:40; Jer. 30:8; Hand. 15:10). De veelvuldig voorkomende uitdrukkingen „hardnekkig” en ’verharde nek’ duiden op een opstandige en weerspannige geest. „Een man die herhaaldelijk is terechtgewezen maar zijn nek verhardt, zal plotseling gebroken worden, en dat zonder genezing”, zegt de Schrift als een waarschuwing voor ons. — Spr. 29:1; Deut. 9:6, 13; 31:27; 2 Kon. 17:14; Ps. 75:5; Jes. 48:4.
De belangrijkheid van streng onderricht en ouderlijk gezag (en in verband daarmee ook de uitnemende waarde van Gods geboden en wetten) wordt beklemtoond door de vermaning ’ze om de hals te binden’, waar men mooie en kostbare sieraden droeg (Spr. 1:8, 9; 3:1-3; 6:20, 21). Met gerekte hals rondlopen, kan een teken van hoogmoed zijn. — Jes. 3:16.