EED.
In de Hebreeuwse Geschriften worden twee woorden gebruikt ter aanduiding van datgene wat wij onder een eed verstaan. Het woord sjevoe·‛ahʹ, „een eed of een beëdigde verklaring”, is vermoedelijk afgeleid van het woord sjeʹva‛, „zeven” (van een grondwoord dat „zweren” betekent). Dit getal wordt in de bijbel gebruikt om volledigheid aan te duiden en wijst op de betrouwbaarheid en heiligheid van het gezworene. Abraham en Abimelech zwoeren over zeven ooilammeren toen zij bij de put van Berseba, wat „put van de eed” betekent, een verbond sloten (Gen. 21:27-32; zie ook Genesis 26:28-33). Sjevoe·‛ahʹ heeft betrekking op een beëdigde verklaring waarin een persoon zegt dat hij iets bepaalds wel of niet zal doen. Het woord zelf houdt niet in dat degene die zweert, zich een vloek op de hals haalt indien hij zijn eed niet gestand doet. Daarom wordt dit woord gebruikt wanneer er sprake is van de eed of beëdigde verklaring die Jehovah tegenover Abraham aflegde, want Jehovah houdt zich altijd aan zijn woord en over hem kan geen vloek komen. — Gen. 26:3.
Het andere Hebreeuwse woord luidt ’a·lahʹ en betekent „een beëdigde verklaring, eed, vervloeking, verwensing, vloek”. Het kan ook gebruikt worden in de zin van „met een eed bekrachtigde verplichting” (Gen. 26:28). Een Hebreeuws en Aramees woordenboek (Lexicon in Veteris Testamenti Libros) door Koehler en Baumgartner (blz. 49) definieert de term als een „vloek (bedreiging van onheil bij overtreding), waaronder iemand zichzelf stelt of door anderen gesteld wordt”. Bij de oude Hebreeën werd het afleggen van een eed als een zeer ernstige zaak beschouwd. Een eed moest nagekomen worden, ook al betekende dit dat degene die de eed had afgelegd, zich daardoor schade berokkende (Ps. 15:4; Matth. 5:33). Men werd schuldig geacht voor het aangezicht van Jehovah wanneer men onbezonnen een beëdigde verklaring aflegde (Lev. 5:4). Wie een eed schond, moest erop rekenen door God zwaar gestraft te worden. Onder de oudste volken en vooral onder de Hebreeën was een eed in zekere zin een religieuze handeling, waarbij God betrokken werd. Wanneer de Hebreeën de term ’a·lahʹ gebruikten, werd God tot deelgenoot van de eed gemaakt en verklaarde degene die de eed aflegde, zich bereid elke straf op zich te nemen die God in geval van een eedbreuk over hem zou doen komen. Zoals reeds vermeld, wordt deze term nooit door God gebruikt wanneer hij zelf een eed zweert.
Dikwijls werd een eed afgelegd door bij God of in de naam van God te zweren (Gen. 14:22; 31:53; Deut. 6:13; Recht. 21:7; Jer. 12:16). Jehovah zwoer bij zichzelf of bij zijn leven (Gen. 22:16; Ezech. 17:16; Zef. 2:9). Soms werden formele uitdrukkingen gebruikt zoals: „Moge Jehovah zo met mij [of met u] doen en daaraan toevoegen indien . . .” ik [of gij] de eed niet nakom [nakomt] (Ruth 1:17; 1 Sam. 3:17; 2 Sam. 19:13). Aan de betuiging kon kracht worden bijgezet doordat de desbetreffende persoon zijn eigen naam uitsprak. — 1 Sam. 20:13; 25:22; 2 Sam. 3:9.
Het meest gebruikte gebaar bij het afleggen van een eed was schijnbaar het opheffen van de rechterhand naar de hemel. Over Jehovah zelf wordt gezegd dat hij, symbolisch gesproken, op deze wijze een eed uitsprak (Gen. 14:22; Ex. 6:8; Deut. 32:40; Jes. 62:8; Ezech. 20:5). De engel in het visioen dat Daniël had, hief beide handen ten hemel op toen hij een eed zwoer (Dan. 12:7). Over personen die valselijk zweren, wordt gezegd dat hun „rechterhand een rechterhand van leugen is”. — Ps. 144:8.
Iemand die van een ander verlangde dat hij een eed aflegde, zou hem kunnen vragen zijn hand onder zijn dij of heup te leggen. Toen Abraham zijn beheerder heenzond om voor Isaäk een vrouw te zoeken, zei hij tot hem: „Leg uw hand alstublieft onder mijn dij.” Na dit te hebben gedaan, zwoer de beheerder dat hij het meisje uit Abrahams verwanten zou nemen (Gen. 24:2-4, 9). Op dezelfde wijze liet Jakob Jozef zweren dat hij hem niet in Egypte zou begraven (Gen. 47:29-31). De betekenis van dit gebruik wordt in het artikel HOUDINGEN EN GEBAREN behandeld.
ONDER DE WET
Onder de Mozaïsche wet werd in bepaalde gevallen van zekere personen een eed verlangd: van een vrouw die wegens jaloezie voor het gerecht werd gebracht (Num. 5:21, 22), van een beheerder wanneer iets van datgene wat aan hem was toevertrouwd, werd vermist (Ex. 22:10, 11), en van de oudere mannen van een stad in het geval van een onopgeloste moord (Deut. 21:1-9). Vrijwillige eden van onthouding waren geoorloofd (Num. 30:3, 4, 10, 11). Dienstknechten van God werden soms door een gezaghebbend persoon onder ede gesteld, en zij spraken de waarheid. Evenzo zal een christen onder ede niet liegen, maar de gehele waarheid vertellen waarnaar gevraagd wordt, of hij kan weigeren te antwoorden indien daardoor de rechtvaardige belangen van God of van medechristenen in gevaar worden gebracht, maar dan moet hij bereid zijn de consequenties te dragen die uit zijn weigering om te getuigen, kunnen voortvloeien. — 1 Kon. 22:15-18; Matth. 26:63, 64; 27:11-14.
Geloften waren in Israël net zo bindend als een eed. Ze werden als heilig beschouwd en moesten vervuld worden, zelfs wanneer degene die de gelofte had gedaan, daardoor een verlies leed. Men geloofde dat God erop toezag of geloften werden gehouden, en dat hij straf toediende wanneer men zich er niet aan hield (Num. 30:2; Deut. 23:21-23; Recht. 11:30, 31, 35, 36, 39; Pred. 5:4-6). De geloften van echtgenotes en ongehuwde dochters konden door de echtgenoot of de vader bekrachtigd of opgeheven worden, maar weduwen en gescheiden vrouwen waren aan hun geloften gebonden. — Num. 30:3-15.
Jezus Christus berispte in zijn Bergrede het lichtvaardig, onbezonnen, te pas en te onpas zweren waar de joden een gewoonte van hadden gemaakt. Het was onder hen gebruikelijk geworden bij de hemel, bij de aarde, bij Jeruzalem en zelfs bij hun eigen hoofd te zweren. Maar Jezus zei: „Laat uw woord Ja gewoon Ja betekenen, en uw Neen, Neen; want wat daar nog bij komt, is uit de goddeloze.” — Matth. 5:33-37.
Jezus Christus verbood hiermee niet de eed als zodanig, want hij stond zelf onder de wet van Mozes, waarin onder bepaalde omstandigheden het zweren van een eed werd vereist. Toen Jezus trouwens zelf terechtstond, werd hij door de hogepriester onder ede gesteld, maar zonder hier bezwaar tegen te maken, gaf hij antwoord (Matth. 26:63, 64). Jezus toonde veeleer aan dat men er niet twee maatstaven op na moet houden. Wanneer men eenmaal zijn woord heeft gegeven, dient men het te houden en dit als een heilige plicht te beschouwen en zijn woord net zo bindend te achten als een eed; men dient datgene wat men zegt, ook werkelijk te menen. Hij wierp verder licht op de betekenis van zijn woorden toen hij de huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeen aan de kaak stelde door tot hen te zeggen: „Wee u, blinde gidsen, die zegt: ’Als iemand bij de tempel zweert, dat is niets; maar als iemand bij het goud van de tempel zweert, heeft hij een verplichting op zich genomen.’ Dwazen en blinden! Wat toch is groter, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft?” Vervolgens zei hij: „Wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij hem die erop zit.” — Matth. 23:16-22.
Door de valse redenering en spitsvondige haarkloverij van deze schriftgeleerden en Farizeeën, zoals Jezus hier uiteenzette, rechtvaardigden zij het feit dat zij bepaalde eden niet hielden, maar Jezus toonde aan dat een dergelijk zweren van hun zijde valsheid tegenover God was en in werkelijkheid smaad op zijn naam bracht (want de joden waren een aan Jehovah opgedragen volk). Jehovah verklaart uitdrukkelijk dat hij een valse eed haat. — Zach. 8:17.
Jakobus bevestigt Jezus’ woorden (Jak. 5:12). Maar deze uitspraken van Jezus en Jakobus tegen zulk onbedachtzaam zweren, betekenen niet dat een christen geen eed mag afleggen wanneer dit nodig is om anderen van de ernst van zijn bedoelingen of van de waarachtigheid van zijn woorden te overtuigen. Zoals uit het voorbeeld van Jezus blijkt toen hij voor de joodse hogepriester stond, hoeft een christen er geen bezwaar tegen te hebben voor het gerecht een eed af te leggen, want hij zal de waarheid spreken, of hij nu wel of niet onder ede staat. — Matth. 26:63, 64.
Ook zouden wij kunnen zeggen dat de wijze waarop de apostel Paulus zich in 2 Korinthiërs 1:23 en Galaten 1:20 uitdrukt teneinde tegenover zijn lezers kracht bij te zetten aan zijn getuigenis, op een eed neerkomt. Verder verwijst hij naar een eed als een gebruikelijke en juiste manier om een eind te maken aan een redetwist en vestigt de aandacht op het feit dat God, „toen hij zich voornam om aan de erfgenamen van de belofte nog overvloediger de onveranderlijkheid van zijn raad te bewijzen, tussenbeide gekomen [is] met een eed” doordat hij bij zichzelf zwoer, daar hij bij niemand groter kon zweren. Daardoor voegde hij aan zijn belofte een wettelijke waarborg toe en gaf daarmee een dubbele verzekering door middel van „twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen”, namelijk, Gods woord der belofte en zijn eed (Hebr. 6:13-18). Bovendien zet Paulus uiteen dat Christus door een eed van Jehovah tot Hogepriester werd gemaakt en als borg van een beter verbond werd gegeven (Hebr. 7:21, 22). In de Schrift wordt meer dan 50 maal over Jehovah gezegd dat hij een eed zwoer.