OFFERS.
Vanaf de vroegste tijden hebben mensen offers aan God gebracht. In het eerste opgetekende geval bood Adams oudste zoon Kaïn de eerstelingen van de aardbodem aan, terwijl zijn jongere zoon Abel de eerstelingen van zijn kleinvee offerde. Klaarblijkelijk verschilden de twee broers van elkaar wat hun geestelijke instelling en motivatie betreft, want God keurde Abels offergave goed, maar op Kaïns offer zag hij niet goedgunstig neer. (Later werden er in het Wetsverbond voorzieningen getroffen voor zowel dieren- als graanoffers.) Abel moet geloof gesteld hebben in Gods belofte van bevrijding door middel van het beloofde Zaad (Gen. 3:15) en heeft klaarblijkelijk ingezien dat er voor de verlossing van zonde een leven geofferd moest worden. Hij was zich ervan bewust dat hij een zondaar was en bracht derhalve op grond van zijn geloof een bloedig offer, waardoor hij een nauwkeurig profetisch beeld verschafte van het werkelijke slachtoffer voor zonden, Jezus Christus. — Gen. 4:1-4; Hebr. 11:4.
IN DE PATRIARCHALE MAATSCHAPPIJ
Toen Noach uit de ark kwam, bracht hij als gezinshoofd Jehovah een dankoffer dat ’rustig stemmend’ (kalmerend, rustgevend) was, waarna Jehovah met Noach en zijn nageslacht het „regenboog”-verbond sloot (Gen. 8:18-22; 9:8-16). Later lezen wij dat de getrouwe patriarchen offers aan Jehovah brachten (Gen. 8:20; 31:54). Job, als gezinshoofd, trad voor zijn gezin als priester op en bracht ten behoeve van zijn gezinsleden brandoffers aan God (Job 1:5). Abrahams poging om op bevel van Jehovah zijn zoon Isaäk te offeren, kan tot het opmerkelijkste en meest betekenisvolle slachtoffer uit de oudheid gerekend worden. Nadat Jehovah Abrahams geloof en gehoorzaamheid had gadegeslagen, voorzag hij goedgunstig in een ram, die in de plaats van Isaäk geofferd kon worden. Deze daad van Abraham was een afschaduwing van Jehovah’s bereidwilligheid zijn eniggeboren Zoon Jezus Christus te offeren. — Gen. 22:1-14; Hebr. 11:17-19.
ONDER DE WET
De in het Wetsverbond voorgeschreven slachtoffers wezen alle vooruit naar Jezus Christus en zijn offer, of naar de zegenrijke voordelen die eruit voortvloeien (Hebr. 8:3-5; 9:9; 10:5-10). Aangezien Jezus Christus een volmaakt mens was, moesten ook alle offerdieren gave exemplaren zonder gebreken zijn (Lev. 1:3, 10; 3:1). Zowel de Israëliet als de tijdelijke inwoner die Jehovah aanbad, was verplicht de verschillende offers te brengen. — Num. 15:26, 29.
Brandoffers
Bij brandoffers moest het gehele dier aan God worden aangeboden; de aanbidder mocht niets ervan achterhouden. (Vergelijk Rechters 11:30, 31, 39, 40.) Deze offers behelsden een tot Jehovah gerichte smeekbede om het zondeoffer, dat soms in verband met de brandoffers werd gebracht, te aanvaarden of de aanvaarding ervan te bevestigen. Als „brandoffer” gaf Jezus Christus zichzelf geheel en al, volledig. Bepaalde kenmerken van deze offergaven waren:
I. Geregelde offertijden: Elke morgen en avond (Ex. 29:38-42; Lev. 6:8-13; Num. 28:3-8); op elke sabbatdag (Num. 28:9, 10); op de eerste dag van de maand (Num. 10:10); tijdens het Pascha en de zeven dagen van de ongezuurde broden (Lev. 23:6-8; Num. 28:16-19, 24); op de Verzoendag (Lev. 16:3, 5, 29, 30; Num. 29:7-11); op het pinksterfeest (Lev. 23:16-18; Num. 28:26-31); op elke dag van het Loofhuttenfeest (Num. 29:12-39).
II. Andere gelegenheden: Bij de wijding van de priesterschap (Lev. 8:18-21; zie INSTALLATIE); bij de installatie van de levieten (Num. 8:6, 11, 12); in verband met het sluiten van verbonden (Ex. 24:5; zie VERBOND); samen met gemeenschapsoffers en bepaalde schuld- en zondeoffers (Lev. 5:6, 7, 10; 8:18; 16:3, 5); ter vervulling van geloften (Num. 15:3, 8); in verband met reinigingen (Lev. 12:6-8; 14:2, 30, 31; 15:13-15, 30).
III. Offerdieren en gang van zaken: Stier, ram, geitebok, tortelduif of jonge duif (Lev. 1:3, 5, 10, 14). Indien een dier werd geofferd, legde de offeraar zijn hand op de kop van het dier (waarmee hij te kennen gaf dat het zijn offergave was en voor hem, ten gunste van hem, gebracht werd) (Lev. 1:4). Het dier werd geslacht en het bloed werd rondom op het brandofferaltaar gesprenkeld (Lev. 1:5, 11); het dier werd gevild en in zijn delen versneden; de ingewanden (er werd geen drek op het altaar verbrand) en schenkels werden gewassen; de kop en de andere lichaamsdelen werden alle op het altaar gelegd (de priester die het offer aanbood, ontving de huid [Lev. 7:8]) (Lev. 1:6-9, 12, 13). Indien een vogel werd geofferd, werden de krop en de veren verwijderd, waarna de kop en het lichaam op het altaar werden verbrand (Lev. 1:14-17).
Gemeenschapsoffers (vredeoffers)
Gemeenschapsoffers die voor Jehovah aanvaardbaar waren, duidden op vrede met hem. De aanbidder en zijn huisgezin aten ervan (in het voorhof van de tabernakel; volgens de overlevering werden er hutten opgezet langs de binnenzijde van het gordijn dat het voorhof omgaf; in de tempel waren eetzalen beschikbaar). De priester die het offer aanbood, ontving een deel ervan en de dienstdoende priesters kregen een ander deel. Jehovah ontving in feite de welriekende geur van het verbrande vet. Het bloed, dat het leven vertegenwoordigt en aan God toebehoort, werd aan hem gegeven. De priesters, de aanbidders en Jehovah zaten derhalve als het ware gezamenlijk aan een maaltijd, wat op vreedzame betrekkingen duidde. Degene die aan deze maaltijd deelnam terwijl hij in een onreine toestand verkeerde (welke in de Wet genoemde onreinheid maar ook), of die van het vlees at nadat het langer dan de voorgeschreven tijd bewaard was (in het warme klimaat zou het tot bederf overgaan), moest van zijn volk worden afgesneden (Lev. 7:20, 21). Hij verontreinigde of ontheiligde de maaltijd, hetzij doordat hij zelf onrein was of door datgene te eten wat in de ogen van Jehovah God bedorven was, waardoor hij van geringschatting voor heilige dingen blijk gaf. — Lev. 7:16-19; 19:5-8; zie AVONDMAAL DES HEREN.
Bij het dankoffer, dat een gemeenschapsoffer was om God te loven voor zijn voorzieningen en liefderijke goedheden, werd vlees en zowel gezuurd als ongezuurd brood gegeten. De aanbidder vierde de gelegenheid derhalve met gebruikmaking van wat „dagelijks voedsel” genoemd zou kunnen worden. (Er werd echter nooit gezuurd brood op het altaar als een offer aan God aangeboden.) En bij deze uiting van dank en lof aan God moest het vlees nog diezelfde dag genuttigd worden, het mocht niet tot de volgende dag opgespaard worden (bij andere gemeenschapsoffers mocht het vlees ook nog op de tweede dag gegeten worden) (Lev. 7:11-15). Dit doet ons denken aan het gebed dat Jezus Christus zijn volgelingen leerde: „Geef ons heden ons brood voor vandaag.” — Matth. 6:11.
Kenmerken van de gemeenschapsoffers zijn:
I. Gelegenheden: Bij het sluiten van verbonden (Ex. 24:5); bij feesttijden en aan het begin van de maand (Num. 10:10; Ex. 12:2-14; Lev. 23:15-19; Num. 29:39), alsook bij andere gelegenheden.
II. Doeleinden: Gods goedkeuring te verwerven; ook smeekbede of smeking tot God in tijden van tegenspoed (Lev. 19:5; Recht. 20:26; 21:4; 1 Sam. 13:9; 2 Sam. 24:25).
III. Offerdieren en gang van zaken: Mannetjes of wijfjes van runderen, schapen en geiten (geen vogels, aangezien deze niet als toereikend voor een offermaaltijd beschouwd werden) (Lev. 3:1, 6, 12). De offeraar legde zijn hand op de kop van het dier; het dier werd geslacht; de priester sprenkelde het bloed ervan rondom op het brandofferaltaar (Lev. 3:2, 8, 13); het vet (met inbegrip van de vetstaart van het schaap) werd op het brandofferaltaar gelegd (Lev. 3:3-5, 9); de borst ging naar de priesters, de rechterpoot naar de priester die het offer aanbood (Ex. 29:26, 28; Lev. 7:28-36).
IV. Soorten van offers: Dank- of lofoffer, gelofteoffer (zie Numeri 6:13, 14, 17) en vrijwillig offer.
Zondeoffers
Deze werden alle gebracht om verzoening te doen voor onopzettelijke zonden, begaan tengevolge van de zwakheid van het onvolmaakte vlees, zonden die niet „met opgeheven hand”, d.w.z. niet openlijk, trots en opzettelijk bedreven werden (Num. 15:30, 31, NW, Stud., voetn.). Er werden verscheidene offerdieren gebruikt, van stier tot duif, al naargelang de positie en de omstandigheden van degene(n) voor wie verzoening van zonde werd gedaan. Opgemerkt dient te worden dat de zonden die in Leviticus hoofdstuk 4 besproken worden, zonden zijn waarbij de betrokkenen „een van de dingen [hebben begaan] waarvan Jehovah gebiedt dat ze niet gedaan dienen te worden” en dus schuldig zijn geworden (Lev. 4:2, 13, 22, 27). Zie VERZOENDAG voor zondeoffers op de Verzoendag. Gelegenheden waarbij zondeoffers werden gebracht en de kenmerken van zulke offers waren onder andere:
I. Wanneer de hogepriester een zonde had begaan waardoor schuld op het volk werd geladen (Lev. 4:3): De hogepriester bracht een stier en legde zijn hand op de kop van de stier; de stier werd geslacht; het bloed van het dier werd in de heilige plaats gebracht en vóór het gordijn gespat; wat van het bloed werd op de hoornen van het reukaltaar gestreken; het overige werd aan de voet van het brandofferaltaar uitgestort; het vet werd (zoals bij gemeenschapsoffers) op het brandofferaltaar verbrand (Lev. 4:4-10) en het karkas (met inbegrip van de huid) werd verbrand op een reine plek buiten de stad, waar de as van het altaar werd gestort (Lev. 4:11, 12).
II. Wanneer de gehele vergadering gezondigd had (een of andere zonde begaan door de leiders [de oudere mannen] of door de vergadering zonder dat de leiders ervan op de hoogte waren) (Lev. 4:13): De gemeente bracht een stier; de oudere mannen legden hun handen op de kop van de stier; iemand slachtte de stier; voor het overige was de gang van zaken gelijk aan die voor een zonde van de hogepriester (Lev. 4:14-21).
Wanneer de hogepriester in zijn officiële positie en hoedanigheid als vertegenwoordiger van de gehele natie voor het aangezicht van Jehovah een zonde beging, kwam daardoor schuld op de gehele vergadering te rusten. Zulk een dwaling zou kunnen bestaan in het vellen van een verkeerd oordeel, of het verkeerd toepassen van de Wet, of het nemen van een foutieve beslissing in een zaak van nationaal belang. Hiervoor, en voor de zonde van de gehele vergadering, was het waardevolste slachtoffer vereist, namelijk een stier.
In het geval van zondeoffers voor afzonderlijke personen werd het bloed slechts tot aan het altaar gebracht. Er bestond echter een verbondsverhouding tussen Jehovah en de gehele natie als een „heilig volk” voor God (niet slechts tussen Jehovah en afzonderlijke personen) (Deut. 7:6-8). Daarom werd in gevallen van door de hogepriester en door de gehele vergadering begane zonde het bloed ook in de heilige plaats, de eerste afdeling van het heiligdom, gebracht en werd het vóór het gordijn gespat, waarachter zich de plaats bevond waar Jehovah ’verblijf hield’, zoals werd afgebeeld door de ark van het verbond in het Allerheiligste. (Alleen in verband met de zondeoffers die geregeld op de Verzoendag werden gebracht, werd er bloed in het Allerheiligste, de tweede afdeling, gebracht [Lev. hfdst. 16].) Geen priester mocht enig deel van de offergaven eten waarvan het bloed in de heilige plaats was gebracht, omdat het een offer betrof voor de zonden van de gehele natie, met inbegrip van de priesters. — Lev. 6:30.
III. Wanneer een overste gezondigd had: De gang van zaken was gelijk, alleen werd een geitebok gebruikt en werd het bloed niet in de heilige plaats gebracht; het werd op de hoornen van het brandofferaltaar gedaan; het overige bloed ervan werd aan de voet van het altaar uitgestort; het vet liet men op het altaar in rook opgaan (Lev. 4:22-26); klaarblijkelijk ontvingen de priesters een deel van het offer, dat zij mochten eten, zoals bij andere zondeoffers (Lev. 6:24-26, 29); de vaten waarin het vlees werd gekookt, moesten vervolgens worden geschuurd (of verbrijzeld, ingeval van aardewerk), opdat niets van datgene wat „allerheiligst” was, werd ontwijd doordat het vat voor gewone doeleinden werd gebruikt terwijl er wellicht nog iets van het offer aan was blijven zitten (Lev. 6:27, 28).
IV. Wanneer een afzonderlijke Israëliet gezondigd had: Er werd een geitje of een ooilam gebruikt; de gang van zaken was gelijk aan die voor de zonde van een overste (Lev. 4:27-35).
De in het navolgende gedeelte behandelde zonden verschillen in zoverre van de voorgaande dat de betrokken personen een dwaling begingen die erop neerkwam dat zij niet ’al Gods geboden hadden gedaan’, een zonde van nalatigheid dus. — Num. 15:22.
V. Voor de gehele vergadering werd een geitebokje geofferd (Num. 15:23-26); voor een afzonderlijke persoon een eenjarige geit (Num. 15:27-29).
In gevallen waarbij de priesters een deel van het zondeoffer moesten eten, werden zij naar het schijnt door ervan te nuttigen, beschouwd als personen die ’de verantwoording droegen voor de dwaling’ van degenen die het zondeoffer brachten, teneinde krachtens hun heilig ambt „verzoening voor hen te doen voor het aangezicht van Jehovah”. — Lev. 10:16-18; 9:3, 15.
Schuldoffers
Schuldoffers waren eveneens offers voor zonden, want iedere soort van schuld is zonde. Schuldoffers dienden om verzoening te doen voor speciale zonden waardoor iemand schuld op zich had geladen en verschilden schijnbaar slechts in zoverre van andere zondeoffers dat er genoegdoening voor rechtsschending werd verschaft of een recht hersteld werd; een recht van Jehovah of een recht van zijn heilige natie was met voeten getreden. Het schuldoffer diende om Jehovah genoegdoening te verschaffen voor het geschonden recht, en/of voor de berouwvolle kwaaddoener bepaalde rechten die hem op grond van Gods verbond waren verleend, te herstellen alsook hem van de straf voor zijn zonde te ontheffen. — Vergelijk Jesaja 53:10.
In de gevallen die in Leviticus 5:1-6, 17-19 worden behandeld, hadden de betreffende personen onbewust, gedachteloos of uit onachtzaamheid gezondigd en wilden zij, toen de kwestie onder hun aandacht werd gebracht, de zaak in orde brengen. De in Leviticus 6:1-7 behandelde zonden daarentegen werden niet onbewust of uit onachtzaamheid, maar tengevolge van vleselijke zwakheden en begeerten begaan, niet moedwillig, niet „met opgeheven hand”, niet om tegen God in opstand te komen. Het geweten van de betreffende persoon was hem gaan kwellen en hij kreeg uit eigen beweging berouw, beleed zijn zonde en zocht, na eerst het onrecht te hebben hersteld, barmhartigheid en vergiffenis. — Matth. 5:23, 24.
Uit deze wetten blijkt dat, hoewel de Wet enerzijds streng was jegens de opzettelijke, onberouwvolle zondaar, er anderzijds genoeg ruimte gelaten werd om beweegredenen, omstandigheden en de instelling van de betrokken persoon in aanmerking te nemen, teneinde barmhartigheid te betonen, zoals dat ook in de christelijke gemeente het geval is. (Vergelijk Leviticus 6:1-7; Exodus 21:29-31; Numeri 35:22-25; 2 Korinthiërs 2:5-11; 7:8-12; 1 Timotheüs 1:2-16.) Maar merk op dat geen van deze overtredingen ongestraft kon worden begaan, of zonder de benadeelde persoon schadeloos te stellen en daarbij een schuldoffer aan Jehovah te brengen. De manier waarop er ten aanzien van de schuldoffers en de zondeoffers werd gehandeld, verschilde niet veel van elkaar, terwijl de priesters een deel ervan kregen, dat zij mochten eten. — Lev. 7:1, 5-7.
Gelegenheden waarbij schuldoffers werden gebracht en de kenmerken van zulke offers waren onder andere:
I. Indien iemand een openbare vervloeking had gehoord maar had nagelaten te getuigen of de kwestie te melden; indien iemand onbewust onrein was geworden door aanraking van een dood lichaam of een onreine persoon; indien iemand overijld of onbezonnen een eed had afgelegd om iets te doen of niet te doen (Lev. 5:1-4): Eerst moest hij belijden in welk opzicht hij had gezondigd (Lev. 5:5). De schuldoffers verschilden al naargelang iemands financiële omstandigheden (Lev. 5:6-10); als het een graanoffer was, werd er geen olie of reukwerk aan toegevoegd, omdat het een zondeoffer was en het een verplicht, geen vrijwillig, graanoffer was, want in het laatste geval zou het een vreugdevol offer zijn van iemand die zich in een goede verhouding met God mocht verheugen (Lev. 5:11-13).
II. Indien iemand onopzettelijk had gezondigd tegen de heilige dingen van Jehovah (bijv. door zich onbewust graan toe te eigenen dat afgezonderd was als tiende voor het heiligdom, en het ten behoeve van zichzelf of zijn huisgezin te gebruiken [voor een alledaags doel, waardoor het geheiligde ontwijd werd]) (Lev. 5:15a; vergelijk Leviticus 22:14-16): Dan moest er vergoeding aan het heiligdom worden gegeven en een vijfde daarvan eraan toegevoegd worden (Lev. 5:16). Als schuldoffer werd een ram gebracht (Lev. 5:15).
III. Indien iemand onbewust iets deed (waarschijnlijk uit onachtzaamheid) wat Jehovah geboden had niet te doen: Dan moest er een ram „naar de geschatte waarde” worden geofferd (Lev. 5:15-17).
IV. Indien iemand zijn volksgenoot bedroog door zich kostbaarheden toe te eigenen die aan zijn zorg waren toevertrouwd, door roof, door afzetterij, door iets wat hij gevonden had te behouden en door te liegen of daaromtrent vals te zweren (Lev. 6:2, 3; vergelijk Exodus 22:7-13, en merk op dat hier het afleggen van een vals getuigenis tegen iemands naaste [Deut. 5:20] niet bij inbegrepen is): Eerst moest belijdenis van de overtreding worden gedaan. Vervolgens moest hij de benadeelde persoon volledige schadevergoeding geven en een vijfde daarvan eraan toevoegen (Lev. 6:4, 5; Num. 5:6, 7). Indien de benadeelde gestorven was, kreeg de naaste mannelijke bloedverwant de vergoeding; indien er geen naaste bloedverwant was, ging de vergoeding naar de priester (Num. 5:8). Vervolgens moest de kwaaddoener een ram offeren als schuldoffer.
Graanoffers
Graanoffers werden in combinatie met gemeenschapsoffers, brandoffers, zondeoffers en als eerstelingen gebracht; op andere tijden ook los daarvan (Ex. 29:40-42; Lev. 23:10-13, 15-18; Num. 15:8, 9, 22-24; 28:9, 10, 20, 26-28; hfdst. 29). Deze offers waren een erkenning van Gods vrijgevigheid, zijn vele zegeningen en de door hem geschonken voorspoed. Dikwijls werden ze samen met olie en reukwerk gebracht. Graanoffers konden uit meelbloem bestaan, uit ringvormige koeken of wafels, gebakken, op de bakplaat of in de diepe vetketel bereid, of uit geroosterd koren. Een deel ervan werd op het brandofferaltaar gelegd, een deel ervan werd door de priesters gegeten, en bij gemeenschapsoffers at ook de aanbidder een deel ervan (Lev. 6:19-23; 7:11-13; Num. 18:8-11). Geen van de graanoffers die op het altaar werden gebracht, mocht zuurdeeg of „honing” bevatten (waarmee blijkbaar de siroop van vijgen, of het sap van vruchten wordt bedoeld), aangezien die bestanddelen konden gaan gisten. — Lev. 2:1-16.
Drankoffers
Drankoffers werden in combinatie met de meeste andere offers aangeboden, vooral nadat de Israëlieten zich in het Beloofde Land hadden gevestigd (Num. 15:2, 5, 8-10). Ze bestonden uit wijn, „bedwelmende drank”, en werden op het altaar uitgegoten (Num. 28:7, 14; vergelijk Exodus 30:9; Numeri 15:10). De apostel Paulus schreef aan de christenen in Filippi: „Ook al word ik als een drankoffer uitgegoten op het slachtoffer en de openbare dienst waartoe geloof u heeft geleid, dan ben ik blij.” Hier gebruikte hij het drankoffer als beeldspraak, om uit te drukken dat hij bereid was zich volledig te geven ten behoeve van zijn medechristenen (Fil. 2:17). Kort voor zijn dood schreef hij aan Timotheüs: „Ik word reeds als een drankoffer uitgegoten en de bestemde tijd voor mijn losmaking is aanstaande.” — 2 Tim. 4:6.
Beweegoffers
Bij de beweegoffers legde de priester klaarblijkelijk zijn handen onder de met de offergave gevulde handen van de aanbidder en bewoog ze heen en weer; of de offergave werd door de priester zelf heen en weer bewogen (Lev. 23:11a). Als middelaar van het Wetsverbond schijnt Mozes dit ook voor Aäron en diens zonen gedaan te hebben toen hij hen tot het priesterschap wijdde (Lev. 8:28, 29). Door deze handeling werden de offergaven op zinnebeeldige wijze aan Jehovah aangeboden. Bepaalde beweegoffers gingen naar de priesters als hun deel. — Ex. 29:27.
De aanbieding van een schoof (of homer-maat) van de eerstelingen van de gerstoogst op 16 Nisan was een door de hogepriester gebracht beweegoffer. Op deze datum in het jaar 33 G.T. werd Jezus Christus uit de doden opgewekt, „de eersteling van hen die ontslapen zijn” (1 Kor. 15:20; Lev. 23:11b; Joh. 20:1). Op de dag van het pinksterfeest werden er twee gezuurde broden van de eerstelingen van de tarwe als beweegoffer gebracht (Lev. 23:15-17). Dit is de dag waarop Jezus als hemelse Hogepriester de eersten van zijn geestelijke broeders (leden van de christelijke gemeente), die uit de zondige mensheid genomen en door de uitstorting van de heilige geest gezalfd waren, aan Jehovah kon aanbieden. — Hand. 2:1-4, 32, 33; vergelijk Jakobus 1:18.
Heilige delen (hefoffers)
Het Hebreeuwse woord te·roe·mahʹ wordt soms vertaald met „heilig deel”, wanneer het betrekking heeft op het gedeelte van het slachtoffer dat opgetild of van het slachtoffer opgeheven werd als het deel dat aan de priesters toebehoorde (Ex. 29:27, 28; Lev. 7:14, 32; 10:14, 15). Het woord wordt ook veelvuldig weergegeven met „bijdrage”, wanneer het betrekking heeft op de aan het heiligdom gegeven dingen die, met uitzondering van hetgeen op het altaar werd geofferd, eveneens naar de priesters gingen voor hun levensonderhoud. — Num. 18:8-13, 19, 24, 26-29; 31:29; Deut. 12:6, 11.