Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1196-1199
  • Oudere man

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Oudere man
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • OUDERE MANNEN VAN ISRAËL
  • Het voortbestaan van deze regeling
  • „OUDERE MANNEN” VAN HET GEESTELIJKE ISRAËL
  • De voor de positie vereiste hoedanigheden
  • Bestuursstructuur en gezag
  • Aanstelling en ambtstermijn
  • „DUBBELE EER WAARDIG”
  • „VIERENTWINTIG OUDERE PERSONEN”
  • Oudere man
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • ’Kies bekwame, godvrezende mannen’
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1983
  • Aangestelde ambtsdragers in de theocratische organisatie
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1972
  • Theocratische organisatie te midden van democratieën en communisme
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1972
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1196-1199

OUDERE MAN

[Hebreeuws: za·qenʹ; Grieks: pres·buʹte·ros].

Deze uitdrukking wordt niet alleen op personen van gevorderde leeftijd toegepast (Gen. 18:11; Deut. 28:50; 1 Sam. 2:22; 1 Tim. 5:1, 2) of op de oudste van twee personen (Luk. 15:25), maar ook in het bijzonder op degenen die in een gemeenschap of natie een positie van autoriteit en verantwoordelijkheid bekleden. In laatstgenoemde betekenis komt deze uitdrukking zowel in de Hebreeuwse als in de Griekse Geschriften overwegend voor.

Oudere mannen werden op grond van hun ervaring en kennis alsook wegens de wijsheid en het gezonde oordeel dat zij daardoor zouden bezitten, in het algemeen reeds van oudsher geëerd en geacht (Job 32:6, 7; vergelijk 12:12, 20). In het Wetsverbond had God het volgende gebod gegeven: „Voor het grijze haar dient gij op te staan, en gij moet de persoon van een oud man consideratie betonen, en gij moet vrezen voor uw God. Ik ben Jehovah” (Lev. 19:32; vergelijk Spreuken 20:29). Jehovah God zelf wordt als „de Oude van Dagen” aangeduid, want aangezien hij tijdloos is in de zin dat hij eeuwig bestaat, leeft hij reeds langer dan wie maar ook in het universum. — Dan. 7:9, 13, 22; Ps. 90:2; Hab. 1:12.

Bij vele volken erkende men dat een oudere man veel voor had op een jonge man en derhalve onderwierp men zich aan de leiding van oudere mannen, die hetzij oudere leden van de familie waren of vanwege hun kennis en wijsheid in hoog aanzien stonden. Dientengevolge had de uitdrukking „oudere man” een dubbele betekenis en werd hetzij letterlijk opgevat of ter aanduiding van een positie of een ambt gebruikt. Zo betekenen het Arabische woord sjeikh, het Latijnse senator en het Angelsaksische alderman in wezen „oudere man”, maar deze woorden werden buiten hun gewone betekenis ook gebruikt ter aanduiding van degenen onder het volk die een leidinggevende positie bekleedden. Zoals uit de context blijkt, hebben de verwijzingen in de bijbel naar de „oudere mannen [„waardigheidbekleders”, JB] van het land Egypte”, „de oudere mannen van Moab en de oudere mannen van Midian” dan ook geen betrekking op alle oude mannen van deze natiën, maar op de leden van een raad, die staatszaken behartigden; zij waren de „vorsten [sa·rimʹ; „oversten”, AT]” van deze natiën. — Gen. 50:7; Num. 22:4, 7, 8, 13-15; Ps. 105:17, 21, 22; vergelijk Jozua 9:3-6, 11.

Evenzo worden de uitdrukkingen „oudere mannen van Israël”, „oudere mannen der vergadering”, „oudere mannen van mijn volk” en „oudere mannen van het land” in deze officiële zin gebruikt, niet als aanduiding voor elke bejaarde man van de natie Israël (Num. 16:25; Lev. 4:15; 1 Sam. 15:30; 1 Kon. 20:7, 8). In de betrekkelijk weinige gevallen waarin zeqe·nimʹ („oudere mannen”) zonder nader bepalende woorden voorkomt, moet de context in aanmerking worden genomen om vast te stellen of het daarbij louter om bejaarde mannen gaat, of om hoofden of ambtsdragers.

OUDERE MANNEN VAN ISRAËL

Reeds vóór de uittocht uit Egypte hadden de Israëlieten „oudere mannen”, die hen vertegenwoordigden, bepaalde aangelegenheden onder hun aandacht brachten, als hun woordvoerders optraden en beslissingen namen. Toen Mozes naar Egypte terugkeerde, werd hem gelast deze „oudere mannen” omtrent zijn opdracht in te lichten, en zij — of althans de voornaamsten onder hen — vergezelden hem toen hij naar Farao ging (Ex. 3:16, 18). Klaarblijkelijk behoorden niet alle letterlijk oudere mannen van Israël tot deze groep. (Vergelijk Exodus 12:21; 18:12.) Een voorbeeld waaruit het onderscheid tussen de letterlijke en de figuurlijke toepassing van de uitdrukking „oudere man” blijkt, is het bevel dat God aan Mozes gaf toen hij tot hem zei: „Vergader mij zeventig mannen uit de oudere mannen van Israël, van wie gij inderdaad weet dat zij oudere mannen en beambten van het volk zijn”, want God wilde iets van de geest die op Mozes was, nemen en op de zeventig leggen (Num. 11:16, 17, 24, 25). Ook toen Mozes als Gods vertegenwoordiger het Wetsverbond aan de natie voorlegde, waren het de officieel aangestelde „oudere mannen” die als vertegenwoordigers van het volk deze verbondsverhouding met Jehovah aangingen (Ex. 19:3-8). Zeventig van deze „oudere mannen” waren samen met Mozes, Aäron, Nadab en Abihu in verband met de inwijding van dat verbond getuigen van een visioen van Jehovah’s heerlijkheid. — Ex. 24:1-11; Deut. 5:23.

Wanneer er over „heel Israël . . ., zijn oudere mannen en zijn hoofden en zijn rechters en zijn beambten” (Joz. 23:2; 24:1), „de oudere mannen van Israël en alle stamhoofden, de oversten van de vaderlijke huizen” (2 Kron. 5:2), wordt gesproken, wil dit niet zeggen dat de „hoofden”, „rechters”, „beambten” en „oversten” niet tot de „oudere mannen” gerekend werden, maar er wordt veeleer door te kennen gegeven dat de aldus aangeduide personen een speciaal ambt binnen het lichaam van oudere mannen bekleedden. — Vergelijk Exodus 18:24-27; 2 Koningen 19:2.

Sommige taken van de „oudere mannen” waren in het Wetsverbond nader omschreven; zij fungeerden in hun respectieve gemeenschappen als een lichaam van opzieners en voorzagen in rechters en beambten die rechtspraken, de rust en de goede orde handhaafden en zich om het geestelijke welzijn van de gemeenschap bekommerden (Deut. 16:18-20; 19:12; 21:2-7, 19, 20; 22:15; 25:7-9; 27:1; 31:9; vergelijk Ruth 4:1-11; 1 Samuël 16:4, 5). Evenals de koningen en priesters van Israël kwamen de „oudere mannen” in het algemeen hun verplichtingen tegenover God en het volk niet na. — 1 Kon. 21:8-14; Jes. 9:15, 16; Ezech. 7:26; 14:1-3.

Het voortbestaan van deze regeling

De regeling van „oudere mannen” als een leidinggevend lichaam bleef door de hele geschiedenis van de natie Israël heen bestaan, zelfs gedurende de Babylonische ballingschap en na de terugkeer in het land Juda (Jer. 29:1; Ezra 6:7; 10:7, 8, 14). Toen Jezus op aarde was, hielden „oudere mannen” (pres·buʹte·roi) zich in steden en op nationaal niveau met openbare aangelegenheden bezig (Luk. 7:3-5). Het predikingswerk van Jezus en zijn discipelen werd in hoofdzaak tegengestaan door de „vergadering van oudere mannen” (pres·bu·teʹri·on) in Jeruzalem (Matth. 16:21; 21:23; Hand. 4:5, 8, 23; 22:5; 25:14-16). Wanneer er sprake is van „de oudere mannen en overpriesters en schriftgeleerden”, wil dit ook hier niet zeggen dat de overpriesters en de schriftgeleerden niet tot de „oudere mannen” gerekend werden, maar het betekent veeleer dat zij zich door hun specifieke ambt van de anderen, die gewoon in algemene zin als „oudere mannen” werden aangeduid, onderscheidden. Het Sanhedrin, de joodse Hoge Raad in Jeruzalem, die Jezus en Stefanus veroordeelde, bestond uit oudere mannen, overpriesters en schriftgeleerden. — Mark. 15:1; Luk. 22:52, 66; Hand. 6:12-15.

„OUDERE MANNEN” VAN HET GEESTELIJKE ISRAËL

Tegen deze achtergrond bezien, is het niet moeilijk te begrijpen wat er met de uitdrukking „oudere mannen” (pres·buʹte·roi) van de christelijke gemeente wordt bedoeld. Evenals bij het natuurlijke Israël, waren ook bij het geestelijke Israël de „oudere mannen” verantwoordelijk voor de leiding van de gemeente; en net als bij het in de Hebreeuwse Geschriften voorkomende woord za·qenʹ, hangt ook bij de in de christelijke Griekse Geschriften gebruikte uitdrukking pres·buʹte·ros („oudere man”) de betekenis van de context af. In enkele gevallen wordt deze uitdrukking in tegenstelling tot jongere mannen of als parallel met oudere vrouwen gebruikt en heeft ze dus niets met het bestuur van de gemeente te maken, maar heeft ze slechts betrekking op mannen die een rijpere leeftijd hebben bereikt (Hand. 2:17, 18; 1 Tim. 5:1, 2). Ze wordt ook op „mannen uit de oudheid” toegepast (Hebr. 11:2). Maar in de meeste gevallen wordt de uitdrukking in bestuurlijke zin gebruikt ter aanduiding van het ambt of de positie van degenen die de leiding in de gemeente hebben.

In enkele teksten worden de „oudere mannen” derhalve e·piʹsko·poi of „opzieners” („bisschoppen”, KB) genoemd. Paulus gebruikte deze uitdrukking toen hij tot de „oudere mannen” van de ene gemeente in Efeze sprak en paste ze ook in zijn brief aan Titus op zulke mannen toe (Hand. 20:17, 28; Tit. 1:5, 7). De twee uitdrukkingen hebben dus betrekking op een en dezelfde positie, waarbij pres·buʹte·ros duidt op de met rijpheid gepaard gaande hoedanigheden van de ambtsdrager en e·piʹsko·pos op de met het ambt verbonden taken.

De voor de positie vereiste hoedanigheden

Dat bij het natuurlijke Israël de leeftijd (de letterlijke levensjaren) een rol speelde om voor het ambt van een „oudere man” in aanmerking te komen, is duidelijk. (Vergelijk 1 Koningen 12:6-13; Jesaja 3:4, 5.) Ook bij het geestelijke Israël waren de „oudere mannen” of „opzieners” derhalve geen knapen, zoals blijkt uit de opmerking van de apostel dat zij een vrouw en kinderen hadden (1 Tim. 3:2, 4, 5; Tit. 1:5, 6; vergelijk ook 1 Petrus 5:5). Toch was de leeftijd niet de enige of voornaamste factor, wat uit de opsomming van de overige vereiste hoedanigheden op te maken valt (1 Tim. 3:2-7; Tit. 1:6-9). Ook was er geen specifieke leeftijd vastgesteld. Timotheüs, die zelf met de aanstelling van „oudere mannen” te maken had, werd blijkbaar ook als een „oudere man” beschouwd, ofschoon hij vanuit de destijds heersende opvatting nog betrekkelijk jong was. — 1 Tim. 4:12.

Geestelijke rijpheid was derhalve de doorslaggevende factor, want alleen geestelijk rijpe mannen konden in de nieuwe geestelijke natie Israël aan het model beantwoorden dat door de „oudere mannen” van het natuurlijke Israël was verschaft. Velen in de vroeg-christelijke gemeente waren in geestelijk opzicht als „kleine kinderen in Christus”; zij waren nog niet „volwassen in verstandelijke vermogens”. Zij hebben misschien de grondleer gekend, namelijk berouw over dode werken, geloof jegens God, de leer over dopen, de oplegging der handen, de opstanding en het eeuwige oordeel, maar zij waren nog niet bekwaam om anderen in de gemeente als leraar te dienen (1 Kor. 3:1, 2; 14:20; Hebr. 5:10-14; 6:1, 2; vergelijk Efeziërs 4:11-16). Om in de gemeente als „oudere man” beschouwd te worden, moest men behalve geestelijke rijpheid bovenal de bekwaamheid bezitten om te onderwijzen, te vermanen en terecht te wijzen (1 Tim. 3:2; Tit. 1:9). Als „herders” waren de „oudere mannen” in de eerste plaats verplicht de kudde van geestelijk voedsel te voorzien, zich om de geestelijk zieke schapen te bekommeren en de kudde tegen het binnendringen van wolfachtige elementen te beschermen. — Hand. 20:28-35; Jak. 5:14, 15; 1 Petr. 5:2-4.

Bestuursstructuur en gezag

Na Jezus’ dood bleven de apostelen en waarschijnlijk ook vele (zo niet alle) van de door hem uitgekozen 70 discipelen in Jeruzalem. Ongetwijfeld bevonden zij zich met Pinksteren allen daar toen de heilige geest op ongeveer 120 personen (met inbegrip van enige vrouwen) werd uitgestort (Hand. 1:1-4, 14, 15; 2:1-4). Reeds vóór die gebeurtenis waren er stappen ondernomen om de ontrouwe Judas te vervangen, zodat er weer 12 apostelen waren. Vermoedelijk werd hij door een van de 70 door Jezus uitgekozen discipelen vervangen (Hand. 1:21, 22). Aldus had de nieuwe natie, het geestelijke Israël, een soortgelijk begin als het natuurlijke Israël met zijn 12 stamhoofden.

Op die pinksterdag handelden de apostelen als één lichaam, terwijl Petrus onder leiding van Gods uitgestorte geest als woordvoerder optrad (Hand. 2:14, 37-42). Zij waren ongetwijfeld in geestelijk opzicht „oudere mannen” omdat zij van het begin af aan vertrouwelijk met Jezus waren omgegaan en de opdracht hadden gekregen om te onderwijzen (Matth. 28:18-20; vergelijk Handelingen 2:42; 5:18-21, 40-42). De houding van degenen die gelovigen waren geworden, laat zien dat zij de apostelen erkenden als degenen die gemachtigd waren bestuur uit te oefenen in de nieuwe natie onder Christus (Hand. 2:42; 4:32-37; 5:1-11) en als degenen die bevoegd waren om hetzij als lichaam rechtstreeks, of via vertegenwoordigers anderen in dienstposities aan te stellen; de apostel Paulus was in dit opzicht een opmerkelijk voorbeeld (Hand. 6:1-6; 14:19-23). Hoeveel personen buiten de apostelen destijds deel uitmaakten van het besturende lichaam van „oudere mannen” is niet bekend. Maar toen de kwestie van de besnijdenis opkwam, vergaderden de „oudere mannen” samen met de apostelen om de aangelegenheid te behandelen. Hun beslissing werd aan de gemeenten overal meegedeeld en werd als gezaghebbend aanvaard (Hand. 15:1-31; 16:1-5). Zoals dus sommige „oudere mannen” het volk Israël eens op nationaal niveau dienden, zo vormden ook de „oudere mannen” te zamen met de apostelen blijkbaar een besturend lichaam, dat de christelijke gemeenten in alle landen diende. Op een later tijdstip ging Paulus naar Jeruzalem, waar hij met Jakobus en „alle oudere mannen” bijeenkwam. Hij verhaalde hun de resultaten van zijn werk en ontving bepaalde raad van hen. — Hand. 21:15-26.

Als „oudere mannen” met apostolisch gezag oefenden Paulus en Petrus af en toe opzicht over andere „oudere mannen” van bepaalde gemeenten uit. (Vergelijk 1 Korinthiërs 4:18-21; 5:1-5, 9-13; Filippenzen 1:1; 2:12; 1 Petrus 1:1; 5:1-5.) Hetzelfde kan gezegd worden van de apostel Johannes en de discipelen Jakobus en Judas, die allen brieven aan gemeenten schreven. Paulus gaf Timotheüs en Titus de opdracht hem op bepaalde plaatsen te vertegenwoordigen (1 Kor. 4:17; Fil. 2:19, 20; 1 Tim. 1:3, 4; 5:1-21; Tit. 1:5). In veel gevallen hadden deze mannen met pasopgerichte gemeenten van gelovigen te maken. Titus moest in de gemeenten op Kreta „de dingen waaraan wat ontbrak [of „het ontbrekende”, „datgene waaraan nog iets mankeerde”]” in orde brengen.

Evenals bij het natuurlijke Israël elke stad haar „oudere mannen” had, die de leiding namen en rechtspraken, zo had ook elke met een stad te vergelijken gemeente van het geestelijke Israël een lichaam van „oudere mannen” of „opzieners”. Over deze „oudere mannen” wordt gewoonlijk in het meervoud gesproken, bijv. over die in Jeruzalem (Hand. 11:30; 15:4, 6; 21:18), in Efeze (Hand. 20:17, 28), in Filippi (Fil. 1:1) en over degenen die Timotheüs ’de handen oplegden’. — 1 Tim. 4:14.

Als opzieners van de gemeente hadden de „oudere mannen” de leiding over hun broeders (Rom. 12:8; 1 Thess. 5:12-15; 1 Tim. 3:4, 5; 5:17). Ongetwijfeld hadden bij elke gemeentevergadering een of meer opzieners de leiding, zodat alles „betamelijk en volgens regeling”, d.w.z. ordelijk, zou geschieden (1 Kor. 14:26-32, 39, 40). Ook werden de bijeenkomsten van het lichaam van opzieners van een gemeente waarschijnlijk hetzij door een permanente of een bij toerbeurt wisselende voorzitter geleid om een ordelijk verloop te garanderen en opdat de besprekingen doeltreffend zouden verlopen.

Aanstelling en ambtstermijn

Volgens het bijbelse verslag stelden Paulus, Barnabas, Titus en klaarblijkelijk ook Timotheüs „oudere mannen” in de gemeenten aan (Hand. 14:21-23; 1 Tim. 5:22; Tit. 1:5). Er is geen bericht voorhanden waaruit blijkt dat gemeenten zelf zulke aanstellingen deden. Ook wordt nergens vermeld hoe lang een „oudere man” in zijn ambt bleef. Aangezien de aanstelling een erkenning van de geestelijke hoedanigheden van de betreffende persoon inhield, is het aan te nemen dat de „oudere mannen” in hun ambt bleven zolang zij niet ontrouw werden.

„DUBBELE EER WAARDIG”

Paulus schreef aan Timotheüs: „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht [„verdienen een dubbele beloning”, GNB; „verdienen dubbele erkenning”, JB], vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft” (1 Tim. 5:17). Wanneer men het volgende vers (18) en ook de voorafgaande bespreking over het eren van weduwen door hun materiële hulp te geven (vs. 3-16) in aanmerking neemt, omvatte deze „dubbele eer” klaarblijkelijk ook erkenning en beloning in materieel opzicht.

„VIERENTWINTIG OUDERE PERSONEN”

In het boek Openbaring wordt de uitdrukking pres·buʹte·roi 12 keer op geestelijke schepselen toegepast. Hun omgeving, hun kleding en hun handelingen geven te kennen wie zij zijn.

De apostel Johannes had een visioen van Jehovah’s troon in de hemel, die omgeven was door 24 geringere tronen, waarop 24 oudere personen zaten, gehuld in witte bovenklederen en met gouden kronen op hun hoofd (Openb. 4:1-4). In het verdere verloop van het visioen zag Johannes hoe de 24 oudere personen zich niet alleen herhaaldelijk in aanbidding voor Jehovah’s troon neerwierpen, maar ook hoe zij een bepaalde rol speelden in de verschillende taferelen van het visioen (Openb. 4:9-11; 5:4-14; 7:9-17; 14:3; 19:4). In het bijzonder hoorde Johannes hoe zij instemden met de Koninkrijksaankondiging waarin werd bekendgemaakt dat Jehovah zijn grote kracht had opgenomen en als koning was gaan regeren. — Openb. 11:15-18.

Aangezien Johannes een jood was, wist hij dat de „oudere mannen van Israël” de hele natie vertegenwoordigden en ten behoeve ervan spraken (Ex. 3:16, 18; 19:7). Evenzo kunnen christelijke „oudere mannen” de hele gemeente van het geestelijke Israël vertegenwoordigen. Volgens deze regel zouden de 24 oudere personen die rondom God op tronen zaten, een goede afbeelding kunnen zijn van het hele lichaam van gezalfde christenen, die, wanneer zij tot de dood getrouw blijven, de beloofde beloning van een hemelse opstanding en een troon in de nabijheid van Jehovah’s troon zullen ontvangen. (Vergelijk Openbaring 3:21.) Het getal 24 is eveneens van bijzondere betekenis, want koning David verdeelde de priesters die in de tempel van Jeruzalem dienst deden, in 24 afdelingen. De christelijke gemeente moet een „koninklijke priesterschap” worden. — 1 Kron. 24:1-19; Luk. 1:5-23, 57-66; 1 Petr. 2:9; Openb. 20:6; zie OPZIENER.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen