PALMBOOM
[Hebreeuws: ta·marʹ; Grieks: foiʹnix].
Hoewel de dadelpalm (Phoenix dactylifera) thans slechts in bepaalde streken van Palestina voorkomt, was hij daar eens zeer talrijk en schijnbaar voor het land even kenmerkend als hij dat voor het Nijldal van Egypte was en nog is. De vruchten groeien aan reusachtige omlaaghangende trossen die elk ca. 15-25 kg wegen. De dadels worden van juni tot september geoogst.
Palmen worden met oasen in verband gebracht en vormen voor woestijnreizigers een welkome aanblik. Dit moet ook voor de Israëlieten zo geweest zijn toen zij naast de 12 waterbronnen te Elim, de tweede pleisterplaats na hun doortocht door de Rode Zee, 70 palmbomen zagen (Ex. 15:27; Num. 33:9). Met behulp van zijn lange penwortel kan de palm tot dieper gelegen en voor veel planten onbereikbaar water doordringen en gedijt hij derhalve in een woestijnachtige omgeving.
In bijbelse tijden groeiden palmen aan de oever van de Zee van Galilea (Josephus, De joodse oorlog, III, X, 8) en in de lager gelegen delen van het hete Jordaandal, en ze waren bijzonder talrijk in de omgeving van En-Gedi (Josephus, De joodse geschiedenis, IX, I, 2) en Jericho, dat de „Palmenstad” werd genoemd (Deut. 34:3; Recht. 1:16; 3:13; 2 Kron. 28:15). Ze groeiden ook in het hoogland, zoals de „Deborapalm” in het bergland van Efraïm (Recht. 4:5). Dat er in de omgeving van Jeruzalem palmen groeiden, blijkt uit het feit dat op het Loofhuttenfeest en bij Jezus’ intocht in de stad palmbladeren werden gebruikt (Lev. 23:40; Neh. 8:15; Joh. 12:12, 13). Tamar, een van Salomo’s steden, werd naar de palmboom genoemd (1 Kon. 9:17, 18). Het land van Tyrus en Sidon kreeg later ook de naam „Fenicië” (land der palmen), die van het Griekse woord foiʹnix is afgeleid (Hand. 11:19; 15:3); waarschijnlijk geldt hetzelfde voor de naam van de stad Fenix, die op Kreta ligt. — Hand. 27:12.
De hoge, statige palm heeft een rechte, gelijkmatige stam, die 25 m en hoger kan worden, en is getooid met een kroon van lange geveerde bladeren (geen takken), waardoor hij een gracieus silhouet van unieke schoonheid biedt. Hebreeuwse meisjes moeten ermee ingenomen zijn geweest de naam Tamar te dragen. Juda’s schoondochter (Gen. 38:6), Absaloms zuster (2 Sam. 13:1) en ook zijn dochter droegen deze naam; laatstgenoemde werd beschreven als ’een vrouw die zeer schoon van uiterlijk was’ (2 Sam. 14:27). De gestalte van de Sulammitische werd vergeleken met een palmboom en haar borsten met dadeltrossen (Hoogl. 7:7, 8). De structuur van de houtvezels maakt de boom ook ongewoon elastisch en sterk.
Ingegraveerd snijwerk dat rechte, mooie en vruchtdragende palmbomen uitbeeldde, vormde een passende versiering voor de binnenmuren en de deuren van Salomo’s tempel (1 Kon. 6:29, 32, 35; 2 Kron. 3:5) alsook voor de zijwanden van de bij de tempeldienst gebruikte wagentjes (1 Kon. 7:36, 37); bovendien zag Ezechiël in verband met de visionaire tempel dat de zijpilaren van de tempelpoorten en de binnenste muren en deuren van de tempel met palmbomen versierd waren (Ezech. 40:16-37; 41:15-26). De hoge, rechte en vruchtdragende palmboom was ook een passend symbool van de ’rechtvaardige’, die ’in de voorhoven van Jehovah geplant is’. — Ps. 92:12, 13.
De palmbladeren waarmee de mensenmenigte Jezus als de „koning van Israël” begroette (Joh. 12:12, 13), symboliseerden klaarblijkelijk de lof die zij brachten alsook hun onderworpenheid aan Jezus als Koning. De in Openbaring 7:9 genoemde „grote schare”, die redding toeschrijft aan God en aan het Lam, wordt eveneens met palmtakken in hun handen afgebeeld. — Openb. 7:10.