Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1214-1216
  • Paradijs

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Paradijs
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • JEZUS’ BELOFTE AAN DE BOOSDOENER
  • EEN GEESTELIJK PARADIJS
  • VAN DE „BOOM DES LEVENS” IN HET „PARADIJS VAN GOD” ETEN
  • Paradijs
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Paradijs
    Redeneren aan de hand van de Schrift
  • Het paradijs
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1959
  • Belooft de bijbel een aards Paradijs?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1984
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1214-1216

PARADIJS.

Het Griekse woord pa·ra·deiʹsos komt driemaal in de christelijke Griekse Geschriften voor (Luk. 23:43; 2 Kor. 12:4; Openb. 2:7). Griekse schrijvers zo ver terug als Xenophon (ca. 434–355 v.G.T.) gebruikten dit woord, dat zij terugvoerden op het Oudperzisch. Sommige lexicografen leiden ook het Hebreeuwse woord par·desʹ (dat in wezen „park” betekent) van het Oudperzisch af. Doch aangezien Salomo, die in de 11de eeuw v.G.T. leefde, in zijn geschriften reeds de uitdrukking par·desʹ gebruikte (terwijl de thans nog voorhanden zijnde Oudperzische geschriften pas uit de 6de eeuw v.G.T. dateren), berust deze afleiding van het Hebreeuwse woord slechts op gissingen (Pred. 2:5; Hoogl. 4:13). Nog een schriftplaats waarin het woord par·desʹ voorkomt, is Nehemia 2:8, waar over het op een bos gelijkende park van de Perzische koning Artaxerxes Longimanus (5de eeuw v.G.T.) wordt gesproken.

De drie uitdrukkingen (Hebreeuws: par·desʹ, Perzisch: pairidaeza en Grieks: pa·ra·deiʹsos) brengen echter alle de grondgedachte over van een prachtig park of een op een park gelijkende tuin. Het eerste park dat aan de voornoemde beschrijving voldeed, werd door Jehovah God, de Schepper van de mens, in Eden geplant (Gen. 2:8, 9, 15). Het wordt in het Hebreeuws gan, „tuin”, genoemd, maar leek qua omvang en aard kennelijk op een park. — Zie EDEN.

JEZUS’ BELOFTE AAN DE BOOSDOENER

Volgens het verslag van Lukas verdedigde een boosdoener, die naast Jezus Christus werd terechtgesteld, de Zoon van God en vroeg vervolgens aan Jezus of hij aan hem wilde denken ’wanneer hij in zijn koninkrijk zou komen’. Jezus antwoordde: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Luk. 23:39-43). De interpunctie in de weergave van deze woorden hangt onvermijdelijk af van de wijze waarop de vertaler de woorden van Jezus opvat. In de Griekse grondtekst werd geen interpunctie gebruikt, aangezien de huidige leestekens pas omstreeks de 9de eeuw G.T. in zwang kwamen. Hoewel veel vertalingen vóór het woord „heden” een komma of een dubbele punt plaatsen en daardoor de indruk wekken dat de boosdoener nog op dezelfde dag het Paradijs is binnengegaan, is daarvoor in de rest van de Schrift geen ondersteuning te vinden. Jezus zelf was dood en bevond zich in het graf totdat hij op de derde dag als „eersteling” van degenen die uit de doden opstaan, werd opgewekt (Hand. 10:40; 1 Kor. 15:20; Kol. 1:18). Veertig dagen later steeg hij naar de hemel op. — Joh. 20:17; Hand. 1:1-3, 9.

Alles wijst er dus op dat Jezus met het woord „heden” niet de tijd aangaf waarop de boosdoener in het Paradijs zou zijn, maar veeleer de aandacht wilde vestigen op de tijd waarop de belofte werd gedaan en de boosdoener een mate van geloof in Jezus had getoond. Het was de dag waarop Jezus door de hoogste religieuze leiders van zijn volk verworpen, vervolgens ter dood veroordeeld en ter terechtstelling aan het Romeinse gezag uitgeleverd was. Men had hem gehoond en bespot. De boosdoener naast hem gaf dus van een edele gezindheid en een lofwaardige hartetoestand blijk doordat hij niet met de schare instemde, maar voor Jezus opkwam en geloof in zijn komende koningschap tot uitdrukking bracht. Vertalers zoals J. B. Rotherham en G. M. Lamsa (Engels) alsook L. Reinhardt en W. Michaelis (Duits) hebben erkend dat de nadruk terecht gelegd moet worden op de tijd waarop de belofte gedaan werd en niet op de tijd dat de belofte in vervulling ging, en hebben deze tekst derhalve op soortgelijke wijze weergegeven als de hierin aangehaalde Nieuwe-Wereldvertaling.

Met betrekking tot de vraag over welk paradijs Jezus sprak, is het heel duidelijk dat hij daarmee niet op het hemelse koninkrijk van Christus doelde. Iets vroeger op die dag had Jezus zijn getrouwe discipelen het hemelse koninkrijk in het vooruitzicht gesteld, omdat zij ’in zijn beproevingen steeds bij hem waren gebleven’, iets wat de boosdoener niet had gedaan; hij moest louter vanwege zijn eigen misdaden naast Jezus aan een paal sterven (Luk. 22:28-30; 23:40, 41). De boosdoener was uiteraard niet „wedergeboren” uit water en geest, hetgeen volgens Jezus een voorwaarde was om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan (Joh. 3:3-6). Hij behoorde ook niet tot de ’overwinnaars’ over wie de verheerlijkte Christus Jezus zei dat zij met hem op zijn hemelse troon zouden zitten en deel zouden hebben aan de „eerste opstanding”. — Openb. 3:11, 12, 21; 12:10, 11; 14:1-4; 20:4-6; zie HEMEL; LEVEN.

EEN GEESTELIJK PARADIJS

In veel profetische bijbelboeken staan goddelijke beloften over de terugkeer van de Israëlieten uit de landen van hun ballingschap naar hun eigen, woest gelegde land. God zou erop toezien dat het verlaten land bebouwd en bezaaid zou worden, zodat het rijkelijk vrucht zou dragen en het er zou wemelen van mensen en dieren; de steden zouden herbouwd worden en men zou zeggen: „Dat land daar dat woest gelegd werd, is geworden gelijk de tuin van Eden” (Ezech. 36:6-11, 29, 30, 33-35; vergelijk Jesaja 51:3; Jeremia 31:10-12; Ezechiël 34:25-27). Deze profetieën laten echter ook zien dat de paradijselijke omstandigheden betrekking hadden op de mensen, die wegens hun getrouwheid aan God nu als „bomen der rechtvaardigheid” konden „uitspruiten” en bloeien, ja, als een „welbesproeide tuin” een prachtige geestelijke voorspoed konden genieten, omdat zij tengevolge van Gods gunst rijkelijk gezegend zouden worden (Jes. 58:11; 61:3, 11; Jer. 31:12; 32:41; vergelijk Psalm 1:3; 72:3, 6-8, 16; 85:10-13; Jesaja 44:3, 4). De Israëlieten waren Gods wijngaard geweest, zijn planting, maar hun slechtheid en afval van de ware aanbidding hadden tot gevolg dat hun geestelijke gebied nog vóór de letterlijke woestlegging van hun land figuurlijk gesproken ’verwelkte’. — Vergelijk Exodus 15:17; Jesaja 5:1-8; Jeremia 2:21.

Dit verschaft ons ongetwijfeld de sleutel tot het begrip van het door Paulus in 2 Korinthiërs 12:1-7 beschreven visioen, dat hij klaarblijkelijk zelf had, want hij noemt het in samenhang met de verdediging van zijn apostelschap. Tot de „derde hemel” (zie HEMEL [Derde hemel]) weggerukt, geraakte de aanschouwer van dit visioen in het „paradijs” en hoorde onuitsprekelijke woorden. Dat het bij dit visionaire paradijs om een geestelijke toestand van Gods volk kon gaan, zoals die onder het vleselijke Israël had bestaan, blijkt uit het feit dat de christelijke gemeente eveneens Gods „akker, die wordt bebouwd” was, zijn geestelijke wijngaard, die in Christus Jezus wortelde en vrucht droeg tot Gods lof (1 Kor. 3:9; Joh. 15:1-8). Als zodanig rustte Gods gunst nu op de christelijke gemeente in plaats van op de natie Israël. (Vergelijk Mattheüs 21:33-43.) Om echter een ’openbaring’ te zijn (2 Kor. 12:1), moest Paulus’ visioen logischerwijs betrekking hebben op een toekomstige tijd. Door de afval die zich binnen de christelijke gemeente zou voordoen en die in de dagen van de apostel Paulus reeds begonnen was, zou er een toestand ontstaan die overeenkomst zou vertonen met een veld dat met onkruid bezaaid was (Matth. 13:24-30, 36-43; Hand. 20:29; 2 Thess. 2:3, 7; vergelijk Hebreeën 6:7, 8). Derhalve kon het visioen dat Paulus van het paradijs had, redelijkerwijs geen betrekking hebben op die tijd, maar duidde het op de tijd van de „oogst”, waarin de ware christenen door de „oogsters”, de engelen, zouden worden bijeengebracht en zich in van God afkomstige rijke zegeningen en geestelijke voorspoed zouden verheugen.WL25,

VAN DE „BOOM DES LEVENS” IN HET „PARADIJS VAN GOD” ETEN

In Openbaring 2:7 wordt melding gemaakt van deze „boom des levens” in het „paradijs van God”, en ’hij die overwint’, krijgt het voorrecht ervan te eten. Aangezien andere in dit deel van de Openbaring aan zulke overwinnaars gedane beloften er duidelijk op wijzen dat zij een hemelse erfenis zullen ontvangen (Openb. 2:26-28; 3:12, 21), schijnt het „paradijs van God” in dit geval klaarblijkelijk op een hemels paradijs betrekking te hebben. Het hier gebruikte woord „boom” is de vertaling van het Griekse woord xuʹlon (letterlijk: „hout”) en kon op een boomgaard duiden. Van de boom des levens in het aardse paradijs van Eden te eten, zou voor de mens eeuwig leven hebben betekend (Gen. 3:22-24). Zelfs de vruchten van de andere bomen van de tuin zouden voor de mens levenonderhoudend zijn geweest zolang hij gehoorzaam was gebleven. Van de „boom [of: bomen] des levens” in het „paradijs van God” te eten, heeft klaarblijkelijk dus betrekking op de goddelijke voorziening waardoor de christelijke overwinnaars eindeloos leven wordt verleend, en andere teksten laten zien dat zij samen met hun hemelse Hoofd en Heer, Christus Jezus, de prijs van onsterfelijkheid en onverderfelijkheid zullen ontvangen. — 1 Kor. 15:50-54; 1 Petr. 1:3, 4.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen