Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1245-1247
  • Pinksteren

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Pinksteren
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE SYMBOLISCHE BETEKENIS VAN HET FEEST
  • Pinksteren
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Vreugdevolle feesten
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1980
  • De drie jaarlijkse nationale samenkomsten
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1967
  • Vragen van lezers
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2007
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1245-1247

PINKSTEREN

[Grieks: pen·te·koʹste, vijftigste].

Een latere aanduiding voor het oogstfeest (Ex. 23:16) of het wekenfeest (Ex. 34:22), ook wel „de dag van de eerste rijpe vruchten” genoemd (Num. 28:26). De voorschriften voor dit feest zijn in Leviticus 23:15-21, Numeri 28:26-31 en Deuteronomium 16:9-12 te vinden. Het moest worden gevierd op de 50ste dag gerekend vanaf 16 Nisan, de dag waarop de schoof gerst werd aangeboden (Lev. 23:15, 16). Volgens de joodse kalender viel het op 6 Sivan. Dat was na de gerstoogst en aan het begin van de tarweoogst; de tarwe werd later rijp dan de gerst. — Ex. 9:31, 32.

Voordat de Israëlieten met de oogst mochten beginnen, moesten zij Jehovah eerst op 16 Nisan de eerstelingen van de gerst aanbieden. Derhalve vinden wij in Deuteronomium 16:9, 10 het volgende voorschrift: „Van het ogenblik af dat de sikkel voor het eerst in het staande koren wordt geslagen, zult gij zeven weken beginnen te tellen. Dan moet gij het wekenfeest vieren voor Jehovah, uw God.” Iedere mannelijke Israëliet was verplicht dit feest bij te wonen, en in verband daarmee wordt verder gezegd: „Gij moet u verheugen voor het aangezicht van Jehovah, uw God, gij en uw zoon en uw dochter en uw slaaf en uw slavin en de leviet die binnen uw poorten is en de inwonende vreemdeling en de vaderloze jongen en de weduwe die in uw midden zijn, op de plaats die Jehovah, uw God, zal uitkiezen om er zijn naam te doen verblijven” (Deut. 16:11). Het Pascha was een echt familiefeest. Het oogstfeest of pinksterfeest had daarentegen het karakter van een feest waarbij meer de nadruk werd gelegd op het openlijk betonen van edelmoedigheid en gastvrijheid, net als bij het Loofhuttenfeest.

Met de eerstelingen van de tarweoogst moest anders worden gehandeld dan met de eerstelingen van de gerstoogst. Uit twee tiende efa (4,4 l) meelbloem moesten twee broden, vermengd met zuurdeeg, gebakken worden. Ze moesten „uit uw woonplaatsen” zijn, wat inhield dat het gewone, zoals voor het dagelijks huiselijk gebruik — niet voor een exclusief heilig doel — bestemde broden moesten zijn (Lev. 23:17). Daarmee gepaard moesten brandoffers en een zondeoffer alsook twee mannetjeslammeren als gemeenschapsoffer worden aangeboden. De priester bewoog de broden en de stukken van de lammeren voor het aangezicht van Jehovah door zijn handen eronder te leggen en ze heen en weer te bewegen, wat te kennen gaf dat ze aan Jehovah werden aangeboden. Nadat de broden en de lammeren waren aangeboden, kwamen ze de priester toe, die ze als een gemeenschapsoffer mocht eten. — Lev. 23:18-20.

In Numeri 28:27-30 wijkt de beschrijving van de andere offers (die buiten het gemeenschapsoffer werden aangeboden) enigszins af. In plaats van zeven lammeren, één jonge stier, twee rammen en één geitebokje — zoals in Leviticus 23:18, 19 — is daar sprake van zeven lammeren, twee jonge stieren, één ram en één geitebokje. Joodse commentators zeggen dat de passage in Leviticus betrekking heeft op het samen met de beweegbroden aangeboden offer en die in Numeri op het eigenlijke feestoffer, zodat beide offers werden aangeboden. Deze opvatting wordt door Josephus’ beschrijving van de op de pinksterdag aangeboden offers bevestigd. Hij noemt eerst de twee lammeren van het gemeenschapsoffer en voegt vervolgens de overige offers samen door drie kalveren, twee rammen (klaarblijkelijk een afschrijffout voor drie), veertien lammeren en twee bokken op te sommen (De joodse geschiedenis, III, X, 6). De dag was een sabbat, verbonden met een heilige samenkomst. — Lev. 23:19, 21; Num. 28:26, 30.

Het pinksterfeest werd aan het einde van de eerste oogst van het jaar gevierd en was een tijd van verheuging, zoals te kennen werd gegeven door het gemeenschapsoffer dat door de gemeente werd aangeboden en vervolgens aan de priester werd gegeven. Dit offer was ook een teken van vreedzame gemeenschap met Jehovah. Het zondeoffer herinnerde de Israëlieten terzelfder tijd aan hun zonden en was een tot God gerichte smeekbede om vergeving en reiniging. Het nog daarbij gevoegde brandoffer was een echte uitdrukking van hun dankbaarheid voor Zijn mildheid alsook een teken van hun bereidwilligheid om hun verbondsverplichtingen jegens hem na te komen.

Deze dag was echter niet alleen een bijzonder passende gelegenheid voor de Israëlieten om Jehovah dank te brengen, maar zij mochten ook hun arme broeders niet vergeten, want nadat Jehovah de voorschriften voor dit feest had gegeven, gebood hij: „En wanneer gijlieden de oogst van uw land binnenhaalt, moogt gij, wanneer gij oogst, de rand van uw veld niet geheel afoogsten, en de nalezing van uw oogst moogt gij niet bijeenrapen. Gij dient die voor de ellendige en de inwonende vreemdeling over te laten. Ik ben Jehovah, uw God” (Lev. 23:22). Op deze wijze zouden de armen zich echt aangespoord voelen de Heer te danken en zich samen met alle anderen in het feest kunnen verheugen. Ook zouden er tijdens dit feest door afzonderlijke Israëlieten veel offergaven van de eerstelingen van de oogst worden gebracht.

Volgens rabbijnse bronnen gingen de deelnemers aan het feest in de tijd na de ballingschap gewoonlijk een dag voordat het feest begon, op naar Jeruzalem om de daarvoor noodzakelijke voorbereidingen te treffen. In de avond kondigden trompetstoten de naderende feestdag aan (Num. 10:10). Het brandofferaltaar werd gereinigd, en direct na middernacht opende men de tempelpoorten voor de priesters en voor het volk, dat de offerdieren voor de brandoffers en de dankoffers in het voorhof bracht om ze door de priesters te laten inspecteren.

Na het geregelde dagelijkse morgenoffer werden de in Numeri 28:26-30 beschreven feestoffers gebracht. Daarna volgden de voor de pinksterdag bestemde offers: de beweegbroden met hun begeleidende offers (Lev. 23:18-20). Nadat de broden waren bewogen, nam de hogepriester er een van, en het tweede werd onder alle dienstdoende priesters verdeeld.

DE SYMBOLISCHE BETEKENIS VAN HET FEEST

Op de pinksterdag in 33 G.T. stortte Jezus Christus op een groep van ongeveer 120 discipelen, die in een bovenvertrek in Jeruzalem bijeenwaren, de heilige geest uit (Hand. 1:13-15). Jezus was op 16 Nisan, de dag waarop de hogepriester de schoof gerst aanbood, uit de dood opgewekt. Hij was, in figuurlijke zin, zonder zuurdeeg, dat een zinnebeeld van de zonde is (Hebr. 7:26). Op Pinksteren kon hij als de grote Hogepriester nog meer geestelijke zonen aan zijn Vader Jehovah aanbieden: zijn uit de zondige mensheid genomen volgelingen, die in zijn voetstappen treden en zijn slachtoffer hadden aanvaard. Dat God hier zijn goedkeuring aan hechtte en hij ook Jezus’ menselijke slachtoffer had aanvaard, toonde hij door zijn geest uit te storten. Dit vormt een parallel met de aanbieding van de twee gezuurde broden. Op Pinksteren werd eerst aan joden het voorrecht geschonken Christus’ geestelijke broeders te worden. Later waren Cornelius en zijn bloedverwanten en intieme vrienden de eerste onbesneden heidenen die in de gemeente van zijn geestelijke broeders werden opgenomen. — Hand. 2:1-4; 10:44-48.

Volgens de joodse overlevering kwam Pinksteren overeen met de tijd dat de Wet op de Sinaï werd gegeven, toen Israël een uitverkoren volk werd. Het was in het begin van de derde maand (Sivan) dat de Israëlieten zich bij de Sinaï verzamelden en de Wet ontvingen (Ex. 19:1). Evenals Mozes als middelaar werd gebruikt om Israël in het Wetsverbond op te nemen, bewerkstelligde nu Jezus Christus als Middelaar van de christelijke gemeente dat het geestelijke Israël in het nieuwe verbond werd opgenomen. De apostel Paulus trekt een vergelijking tussen deze twee gebeurtenissen door erop te wijzen dat christenen tot een veel grotere vergadering zijn bijeengekomen, namelijk tot „een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem,” onder de regeling van het nieuwe verbond. — Hebr. 12:18-24; vergelijk Openbaring 14:1-5.

Jezus had op de avond van zijn laatste Pascha het nieuwe verbond aan zijn discipelen aangekondigd en hen vlak voor zijn hemelvaart opgedragen in Jeruzalem op de beloofde heilige geest te wachten. De apostel Petrus kon dan ook verklaren: „Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort” (Luk. 22:20; Hand. 2:33). Dat Gods geest aanwezig was, bleek duidelijk doordat ongeveer 120 discipelen door een wonder in verschillende talen spraken. Hierdoor konden de vele joden en proselieten die uit alle delen van het Romeinse Rijk gekomen waren, horen en begrijpen wat er over de „grote daden van God” gezegd werd (Hand. 2:7-11). Bij deze gelegenheid werd door Petrus voor het eerst de doop in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige geest gepredikt, zoals Jezus in Mattheüs 28:19 geboden had (Hand. 2:21, 36, 38, 39). Nadat Jezus naar de hemel was opgestegen en de waarde van zijn slachtoffer had aangeboden, kon hij zijn volgelingen in het nieuwe verbond opnemen. — Hebr. 9:15-26.

Deze volgelingen en de 3000 personen die nog op dezelfde dag werden toegevoegd (Hand. 2:41), alsook anderen die er later bij kwamen, waren niet de eerste eerstelingen voor God, want de eersteling was Jezus Christus zelf, en hij bood zich op 16 Nisan in 33 G.T. aan (1 Kor. 15:23), op de dag dat de schoven gerst als beweegoffer werden aangeboden. Ze kwamen veeleer overeen met de eerstelingen van de tarwe (een tweede oogst), „zekere eerstelingen” voor God (Jak. 1:18). Zij werden nu Gods nieuwe natie, zijn „uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit”. — 1 Petr. 2:9.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen