Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 400-401
  • Farizeeën

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Farizeeën
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Vergelijkbare artikelen
  • De invloedrijke Farizeeën
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1978
  • Farizeeën
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Weest op uw hoede voor de Farizeeën!
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
  • „Wacht u voor het zuurdeeg van de Farizeeën”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2012
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 400-401

FARIZEEËN

(Farize̱e̱ën) [afgescheidenen].

Een vooraanstaande religieuze sekte van het judaïsme in de 1ste eeuw G.T. Wanneer de Farizeeën precies zijn ontstaan, is niet met zekerheid te zeggen. Uit de geschriften van de joodse geschiedschrijver Josephus blijkt dat de Farizeeën reeds ten tijde van Johannes Hyrcanus (tweede helft van de 2de eeuw v.G.T.) een invloedrijk lichaam vormden. Josephus schreef: „Dezen hebben bij het volk zoo groot gezag, dat zij aanstonds geloof vinden, zelfs al brengen zij tegen den koning of tegen den hoogepriester eene beschuldiging in.” — De joodse geschiedenis, XIII, x, 5.

Josephus verschaft ook details betreffende de geloofsopvattingen van de Farizeeën. Hij schrijft: „De Farizeeën gelooven ook, dat er een onsterfelijke kracht in de zielen ligt en zij onder de aarde belooningen en straffen ontvangen naar gelang zij zich in dit leven aan de deugd of de boosheid gewijd hebben; terwijl dezen eeuwige banden wachten en genen het vermogen bezitten in het leven weder te keeren” (De joodse geschiedenis, XVIII, i, 3). „Iedere ziel is verder naar hunne leer onsterfelijk, maar slechts de ziel der goeden gaat na den dood in een ander lichaam over, terwijl die der boozen met eeuwige pijn gestraft wordt” (De joodse oorlog, II, viii, 14). Betreffende hun denkbeelden over het noodlot of de voorzienigheid bericht Josephus: „Zij leeren, dat alles van het noodlot of de voorzienigheid en van God afhankelijk is; wel staat het volgens hen grootendeels in de macht des menschen recht of onrecht te doen, maar toch zoo, dat bij alles eene medewerking van het noodlot plaats heeft.” — De joodse oorlog, II, viii, 14.

De christelijke Griekse Geschriften onthullen dat de Farizeeën tweemaal per week vastten, uiterst nauwgezet tienden betaalden (Matth. 9:14; Mark. 2:18; Luk. 5:33; 11:42; 18:11, 12) en het niet eens waren met de Sadduceeën, die zeiden dat „er geen opstanding is, noch engel, noch geest” (Hand. 23:8). Zij beroemden zich op hun rechtvaardigheid (in feite zelfrechtvaardigheid) en keken neer op het gewone volk (Luk. 18:11, 12; Joh. 7:47-49). Teneinde anderen met hun rechtvaardigheid te imponeren, verbreedden de Farizeeën de doosjes met schriftuurplaatsen die zij als beschermmiddel droegen en vergrootten zij de franjes van hun kleren (Matth. 23:5). Zij hadden het geld lief (Luk. 16:14) en waren begerig naar prominentie en vleiende titels (Matth. 23:6, 7; Luk. 11:43). De Farizeeën waren zo vooringenomen wat hun toepassing van de Wet betreft, dat zij het volk een zware last oplegden door erop te staan dat de Wet volgens hun denkbeelden en overleveringen werd nageleefd (Matth. 23:4). Zij verloren de gewichtiger zaken van de Wet, namelijk gerechtigheid, barmhartigheid, getrouwheid en liefde voor God, totaal uit het oog (Matth. 23:23; Luk. 11:41-44). De Farizeeën reisden stad en land af om proselieten te maken. — Matth. 23:15.

De voornaamste punten waarover zij met Christus Jezus twistten, hadden te maken met het onderhouden van de sabbat (Matth. 12:1, 2; Mark. 2:23, 24; Luk. 6:1, 2), het trouw nakomen van de overleveringen (Matth. 15:1, 2; Mark. 7:1-5) en de omgang met zondaars en belastinginners (Matth. 9:11; Mark. 2:16; Luk. 5:30). De Farizeeën dachten klaarblijkelijk dat zij onrein zouden worden door om te gaan met mensen die zich niet aan hun interpretatie van de Wet hielden (Luk. 7:36-40). Toen Christus Jezus derhalve met zondaars en belastinginners omging en zelfs met hen at, maakten zij hier prompt bezwaar tegen (Luk. 15:1, 2). De Farizeeën bekritiseerden Jezus en zijn discipelen wegens hun verzuim het traditionele wassen der handen in acht te nemen (Matth. 15:1, 2; Mark. 7:1-5; Luk. 11:37, 38). Maar Jezus stelde hun verkeerde redenering aan de kaak en toonde aan dat zij zelf Gods wet overtraden doordat zij vasthielden aan door mensen gemaakte overleveringen (Matth. 15:3-11; Mark. 7:6-15; Luk. 11:39-44). In plaats van zich te verheugen en God te verheerlijken in verband met de wonderbare genezingen die Christus Jezus op de sabbat verrichtte, ontstaken de Farizeeën in toorn over wat zij als een schending van de sabbatwet beschouwden en beraamden zij derhalve plannen om Jezus te doden (Matth. 12:9-14; Mark. 3:1-6; Luk. 6:7-11; 14:1-6). Tot een blinde die door Jezus op de sabbat was genezen, zeiden zij over Jezus: „Deze mens is niet van God, want hij onderhoudt de sabbat niet.” — Joh. 9:16.

De houding die de Farizeeën aan de dag legden, liet duidelijk uitkomen dat zij in hun binnenste niet rechtvaardig en rein waren (Matth. 5:20; 23:26). Evenals de overige joden moesten zij berouw hebben. (Vergelijk Mattheüs 3:7, 8; Lukas 7:30.) Maar het merendeel van hen verkoos geestelijk blind te blijven (Joh. 9:40) en bood nog krachtiger tegenstand tegen de Zoon van God (Matth. 21:45, 46; Joh. 7:32; 11:43-53, 57). Er waren Farizeeën die Jezus er valselijk van beschuldigden dat hij demonen uitwierp door bemiddeling van de heerser der demonen (Matth. 9:34; 12:24) en dat hij een valse getuige was (Joh. 8:13). Zekere Farizeeën trachtten de Zoon van God vrees aan te jagen (Luk. 13:31), verlangden dat hij hun een teken liet zien (Matth. 12:38; 16:1; Mark. 8:11), probeerden hem op grond van zijn woorden in de val te laten lopen (Matth. 22:15; Mark. 12:13; Luk. 11:53, 54) en trachtten hem anderszins door middel van vragen op de proef te stellen (Matth. 19:3; 22:34-36; Mark. 10:2; Luk. 17:20). Ten slotte snoerde Jezus hun de mond door hun te vragen hoe Davids heer tevens Davids zoon kon zijn (Matth. 22:41-46). Onder het gepeupel dat Jezus later in de hof van Gethsemane arresteerde, bevonden zich ook Farizeeën (Joh. 18:3-5, 12, 13). Eveneens waren er Farizeeën onder degenen die Pilatus verzochten Jezus’ graf te verzekeren, zodat het lichaam niet gestolen kon worden. — Matth. 27:62-64.

Tijdens Jezus’ aardse bediening oefenden de Farizeeën zo’n grote invloed uit dat vooraanstaande personen bang waren hem openlijk te belijden (Joh. 12:42, 43). Een van zulke bevreesde personen was klaarblijkelijk Nikodemus, die zelf een Farizeeër was (Joh. 3:1, 2; 7:47-52; 19:39). Wellicht waren er ook Farizeeën die geen bittere tegenstand boden of die later christenen werden. De Farizeeër Gamaliël bijvoorbeeld gaf de raad zich niet met het werk van christenen in te laten (Hand. 5:34-39) en de Farizeeër Saulus (Paulus) van Tarsus werd een apostel van Jezus Christus. — Hand. 26:5; Fil. 3:5.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen