FILISTEA, FILISTIJNEN
(Filiste̱a, Filistijnen).
Gedurende een groot gedeelte van de periode die in de Hebreeuwse Geschriften wordt beschreven, bewoonden de Filistijnen de kustvlakte van Kanaän en behoorden zij tot Israëls gezworen vijanden (Jes. 9:12; 11:14). De Filistijnen waren een onbesneden (2 Sam. 1:20), polytheïstisch volk (Recht. 16:23; 2 Kon. 1:2), en raadpleegden voor het nemen van beslissingen op bijgelovige wijze hun priesters en waarzeggers (1 Sam. 6:2; vergelijk Jesaja 2:6). En wanneer hun krijgslieden zich in de strijd begaven, droegen zij afgodsbeelden met zich mee (2 Sam. 5:21). In hun gebied, dat als Filistea bekendstond (Ex. 15:14; Ps. 60:8; 87:4; 108:9; Jes. 14:29, 31), lagen de steden Gaza, Askelon, Asdod, Ekron en Gath. Eeuwenlang werd elk van deze steden door een asvorst geregeerd. — Joz. 13:3; 1 Sam. 29:7.
Filistea besloeg de ongeveer 80 km lange en 25 km brede kuststrook die zich vanaf een punt bij Joppe in het N. tot aan Gaza in het Z. langs de Middellandse Zee uitstrekte (Ex. 23:31). De „zee van de Filistijnen” duidt klaarblijkelijk op het gedeelte van de Middellandse Zee ter hoogte van de kust van Filistea. De zandduinen langs de kust dringen over een behoorlijke afstand het land in, soms wel zo’n 6,5 km. Afgezien hiervan is het een vruchtbare streek met graanvelden, olijfgaarden en vruchtbomen.
GESCHIEDENIS
Het eiland Kreta (gewoonlijk als identiek beschouwd met Kaftor) was de plaats vanwaar de Filistijnen naar de kust van Kanaän migreerden, alhoewel dit nog niet wil zeggen dat Kreta hun land van herkomst was (Jer. 47:4; Amos 9:7). Wanneer deze migratie precies begon, staat niet vast. Maar reeds in de tijd van Abraham en zijn zoon Isaäk woonden er Filistijnen in Gerar, in het Z. van Kanaän. Zij hadden een koning, Abimelech genaamd, en een leger onder commando van een zekere Pichol. — Gen. 20:1, 2; 21:32-34; 26:1-18.
Sommigen opperen bedenkingen tegen de passages in Genesis waar wordt gezegd dat er Filistijnen in Kanaän woonden, waarvoor zij als argument aanvoeren dat de Filistijnen zich daar pas in de 12de eeuw v.G.T. vestigden. Maar deze bedenkingen zijn niet steekhoudend. A Dictionary of the Bible, uitgegeven door James Hastings (Deel III, blz. 847), geeft het volgende commentaar: „De bewijzen dat de migratie van de Filistijnen niet reeds in de tijd van Abraham was begonnen, zijn niet zo onomstotelijk als velen wel denken. Ongeacht wanneer de Filistijnen zich hier voor het eerst hebben gevestigd, het is vermoedelijk op betrekkelijk kleine schaal begonnen.” Insgelijks merkt The International Standard Bible Encyclopaedia (Deel IV, blz. 2378) op: „De veronderstelling dat zij Arische vreemdelingen waren die in 1200 v. Chr. arriveerden, is niet gebaseerd op enige verklaring van de verwijsbronnen, maar berust louter op een gissing die Brugsch vervolgens weer heeft laten varen. Ze gelijkt op vele andere veronderstelde tegenstrijdigheden tussen bijbelse en andere verslagen uit dezelfde tijd, die echter te wijten zijn aan de misvattingen van hedendaagse commentators.”
Toen de Israëlieten in 1513 v.G.T. uit Egypte wegtrokken, besloot Jehovah hen niet door Filistea te leiden (de meest rechtstreekse route van Egypte naar het Beloofde Land), anders zouden zij misschien ontmoedigd raken doordat zij meteen al oorlog zouden moeten voeren, en wellicht besluiten naar Egypte terug te keren (Ex. 13:17). De Filistijnen zouden de nadering van miljoenen Israëlieten waarschijnlijk niet als gewoon internationaal verkeer beschouwen, zoals dat gewoonlijk door hun land heen trok. Zij waren een volk met een vaste woonplaats, terwijl het gebied van de Sinaï, waarheen Jehovah de Israëlieten leidde, hoofdzakelijk door nomadenstammen bevolkt werd en vele onbewoonde streken kende, waar Israël kon binnentrekken zonder een onmiddellijk conflict uit te lokken.
Ten tijde dat de bejaarde Jozua het land ten W. van de Jordaan toebedeelde, waren de Filistijnse gebieden nog niet veroverd (Joz. 13:2, 3). Later hebben de mannen van Juda echter drie van de voornaamste Filistijnse steden veroverd, namelijk Gaza, Askelon en Ekron. Maar deze verovering was slechts gedeeltelijk, want Juda kon „de bewoners van de laagvlakte . . . niet uit hun bezit verdrijven, omdat zij strijdwagens met ijzeren zeisen hadden”. — Recht. 1:18, 19.
In de tijd van de rechters
Nog jaren daarna vormde het feit dat de Filistijnen en andere volken in Kanaän bleven wonen, een beproeving op Israëls gehoorzaamheid aan Jehovah (Recht. 3:3, 4). Steeds weer faalden zij door valse aanbidding over te nemen. Om die reden gaf Jehovah de Israëlieten in de hand van hun vijanden, waartoe ook de Filistijnen behoorden (Recht. 10:6-8). Maar wanneer zij tot hem om hulp schreeuwden, was hij zo barmhartig om rechters te verwekken teneinde hen te bevrijden (Recht. 2:18). Een van die rechters, Samgar, sloeg enkel met een veedrijversstok 600 Filistijnen neer (Recht. 3:31). Jaren later nam Simson „de leiding . . . bij het redden van Israël uit de hand van de Filistijnen”, zoals voor zijn geboorte was voorzegd (Recht. 13:1-5). Hoeveel macht de Filistijnen in Simsons beginperiode als rechter bezaten, blijkt wel uit het feit dat de mannen van Juda bij een zekere gelegenheid Simson aan hen overleverden om moeilijkheden te voorkomen. — Recht. 15:9-14.
Samuël, de laatste van Israëls rechters, was getuige van onderdrukking door de Filistijnen en had ook een aandeel aan de nederlagen die hun werden toegebracht. Toen hij aan het einde van de periode waarin de hogepriester Eli als rechter optrad, in de tabernakel in Silo dienst verrichtte, sloegen de Filistijnen in het gebied van Afek en Eben-Haëzer ongeveer 4000 Israëlieten neer. Daarop lieten de Israëlieten de heilige Ark naar het slagveld brengen, in de mening verkerend dat die hun de overwinning zou schenken. De Filistijnen verhevigden hun krachtsinspanningen. Er werden 30.000 Israëlieten gedood en de Ark werd buitgemaakt (1 Sam. 4:1-11). De Filistijnen brachten de Ark naar de tempel van hun god Dagon in Asdod. Tweemaal viel het beeld van deze god voorover. De tweede keer was het afgodsbeeld zelf gebroken (1 Sam. 5:1-5). Vervolgens werd de Ark van de ene Filistijnse stad naar de andere gebracht. Overal waar de Ark kwam, ontstond paniek en brak een epidemie uit (1 Sam. 5:6-12). Uiteindelijk, zeven maanden nadat de Ark was buitgemaakt, werd ze naar Israël teruggestuurd. — 1 Sam. 6:1-21.
Ongeveer 20 jaar later (1 Sam. 7:2) trokken de Filistijnen op naar Mizpa om oorlog te voeren tegen de Israëlieten die daar op aanwijzing van Samuël voor aanbidding waren bijeengekomen. Deze keer stichtte Jehovah verwarring onder de Filistijnen, waardoor hij zijn volk in staat stelde hen te onderwerpen. Later bleven „de steden die de Filistijnen aan Israël ontnomen hadden, . . . aan Israël terugkomen, van Ekron af tot Gath toe”. — 1 Sam. 7:5-14.
Vanaf Sauls regering tot hun onderwerping door David
Hiermee waren de moeilijkheden die Israël van de zijde van de Filistijnen ondervond, echter niet ten einde (1 Sam. 9:16; 14:47). Klaarblijkelijk hadden zij reeds voordat Saul begon te regeren, garnizoenen in het gebied van Israël gestationeerd. (Vergelijk 1 Samuël 10:5; 13:1-3.) De Filistijnen waren sterk genoeg om de Israëlieten te verbieden hun eigen smeden te hebben en hen aldus ongewapend te houden. Hierdoor waren de Israëlieten ook gedwongen naar hen toe te gaan voor het scherpen van hun landbouwwerktuigen (1 Sam. 13:19-22). De situatie was zo ernstig, dat zelfs Hebreeën de kant van de Filistijnen kozen tegen hun volksgenoten, de Israëlieten (1 Sam. 14:21). Niettemin had Sauls eerste grote veldtocht tegen de Filistijnen tot resultaat dat Israël hen met Jehovah’s hulp van Michmas tot Ajalon toe neersloeg. — 1 Sam. 13:1–14:31; zie MICHMAS.
Later, toen de Filistijnen zich van deze nederlaag hadden hersteld, verzamelden zij hun strijdkrachten om tegen Israël te strijden. De beide legers stelden zich op aan weerskanten van de laagvlakte van Ela, in Juda. Elke morgen en elke avond, 40 dagen lang, kwam de krijgsman Goliath uit het Filistijnse kamp naar voren om Israël ertoe uit te dagen een man te leveren die het in een tweegevecht tegen hem durfde op te nemen (1 Sam. 17:1-10, 16). Deze uitdaging werd beantwoord door de herdersjongen David, die Goliath met een steen uit zijn slinger neervelde en hem vervolgens met diens eigen zwaard doodde (1 Sam. 17:48-51). Daarop achtervolgden de Israëlieten de vluchtende Filistijnen en versloegen hen helemaal tot aan de steden Gath en Ekron. — 1 Sam. 17:52, 53.
Daarna bleef David met succes oorlog voeren tegen de Filistijnen. Telkens wanneer hij van de strijd terugkeerde, vierden de vrouwen de overwinning met de woorden: „Saul heeft zijn duizenden neergeslagen, en David zijn tienduizenden” (1 Sam. 18:5-7; zie ook 1 Samuël 18:25-27, 30; 19:8). Hierdoor werd Saul jaloers op David, wat uiteindelijk tot gevolg had dat David voor zijn leven moest vluchten. Hij nam de wijk naar de Filistijnse stad Gath (1 Sam. 18:8, 9; 20:33; 21:10). Daar schijnen de dienaren van koning Achis David te hebben willen doden. Maar door zijn gezonde verstand te vermommen, kon hij de stad ongedeerd verlaten (1 Sam. 21:10-15). Enige tijd daarna redde David, hoewel hij nog steeds door Saul achtervolgd werd, de Judese stad Kehila van Filistijnse plunderaars (1 Sam. 23:1-12). Een latere Filistijnse inval in Israëlitisch gebied dwong Saul ertoe de achtervolging van David tijdelijk te staken. — 1 Sam. 23:27, 28; 24:1, 2.
Omdat David voortdurend door Saul achterna werd gezeten, besloot hij opnieuw de wijk te nemen naar Filistijns gebied. Hij werd vriendelijk ontvangen door koning Achis van Gath, die hem de stad Ziklag gaf (1 Sam. 27:1-6). Ongeveer twee jaar later, toen de Filistijnen zich voorbereidden om tegen Sauls leger te strijden, nodigde koning Achis, die meende dat David „tot een stank geworden was bij zijn volk Israël”, hem uit om mee te gaan. Maar de andere Filistijnse asvorsten vertrouwden David niet, en op hun aandringen keerden hij en zijn mannen naar Filistea terug. In het daaropvolgende treffen met Israël behaalden de Filistijnen een beslissende overwinning en kwamen Saul en drie van zijn zonen om het leven. — 1 Sam. 27:12; 28:1-5; 29:1-11; 31:1-13; 1 Kron. 10:1-10, 13; 12:19.
Toen David uiteindelijk tot koning over heel Israël was gezalfd, vielen de Filistijnen de laagvlakte van Refaïm (ten Z.W. van Jeruzalem) binnen, maar zij leden een verpletterende nederlaag (2 Sam. 5:17-21; 1 Kron. 14:8-12). Een latere Filistijnse aanval eindigde eveneens in een overwinning voor Israël (2 Sam. 5:22-25; 1 Kron. 14:13-16). David heeft tijdens zijn regering talloze andere oorlogen tegen de Filistijnen gevoerd en slaagde erin hen te onderwerpen. Bij één gelegenheid verloor hij echter bijna zijn leven. — 2 Sam. 8:1; 21:15-22; 1 Kron. 18:1; 20:4-8.
Vanaf Salomo’s regering
Dan wordt er jarenlang niets over oorlogvoering met de Filistijnen bericht. De regering van Davids zoon Salomo werd door vrede gekenmerkt (1037–997 v.G.T.) en zijn grondgebied strekte zich helemaal tot de Filistijnse stad Gaza uit. — 1 Kon. 4:21-25; 2 Kron. 9:26.
Ongeveer 20 jaar nadat het tienstammenrijk tot bestaan was gekomen, bewoonden de Filistijnen Gibbethon, een stad in Dan. Terwijl koning Nadab van Israël de stad trachtte in te nemen, werd hij door Baësa gedood, die vervolgens als koning begon te regeren (Joz. 19:40, 44; 1 Kon. 15:27, 28). Gibbethon bevond zich nog steeds onder Filistijnse overheersing toen Omri, legeroverste van Israël, de stad ongeveer 24 jaar later belegerde. — 1 Kon. 16:15-17.
Tijdens Josafats regering (936–911 v.G.T.) waren de Filistijnen kennelijk aan hem onderworpen, want zij brachten hem geschenken en schatting (2 Kron. 17:11). Maar tijdens de regering van zijn zoon Joram vielen de Filistijnen en Arabieren Juda binnen en namen een aanzienlijke buit uit Jeruzalem mee. Zij namen ook Jorams vrouwen en zonen gevangen — behalve de jongste zoon, Joahaz (2 Kron. 21:16, 17). Tientallen jaren later voerde de Judese koning Uzzia met succes oorlog tegen de Filistijnen en veroverde Gath, Jabne en Asdod. Hij bouwde zelfs steden op Filistijns grondgebied (2 Kron. 26:6-8). Tijdens de regering van Uzzia’s kleinzoon Achaz wisten de Filistijnen echter een aantal Israëlitische steden helemaal vanaf de Negeb tot aan de noordgrens van het koninkrijk Juda in te nemen en gingen ze bewonen (2 Kron. 28:18). Als vervulling van een door Jesaja (14:28, 29) geuite profetie versloeg Achaz’ zoon Hizkia de Filistijnen helemaal tot aan Gaza. — 2 Kon. 18:8.
PROFETISCHE VERWIJZINGEN
De profetie van Joël gaf te kennen dat de Filistijnen, omdat zij „de zonen van Juda” en „de zonen van Jeruzalem” aan „de zonen van de Grieken” hadden verkocht, een soortgelijke behandeling zouden ondergaan (Joël 3:4-8). Aangezien de woorden van de profeet Joël in de 9de eeuw v.G.T. opgetekend schijnen te zijn, zouden de nederlagen die de Filistijnen door Uzzia (2 Kron. 26:6-8) en Hizkia (2 Kon. 18:8) werden toegebracht, een onderdeel van de vervulling van deze profetie kunnen vormen.
Klaarblijkelijk vond er echter een grotere vervulling plaats nadat de Israëlieten uit Babylonische ballingschap waren teruggekeerd. Commentator C. F. Keil merkt op: „Alexander de Grote en zijn opvolgers hebben vele joodse krijgsgevangenen in hun rijk in vrijheid gesteld (vergelijk de belofte die koning Demetrius aan Jonathan deed: ’Alle krijgsgevangen Joden, die in ons rijk als slaven dienen, geven wij de vrijheid weder’, Josephus, De joodse geschiedenis, xiii. 2, 3), en gedeelten van de Filistijnse en Fenicische gebieden stonden een tijdlang onder joodse heerschappij” (Biblical Commentary on the Old Testament [De twaalf kleine profeten], Deel I, blz. 224; vergelijk Obadja 19, 20). Het is ook opmerkelijk dat Alexander de Grote de Filistijnse stad Gaza heeft ingenomen. Vele inwoners werden gedood en de overlevenden werden in slavernij verkocht. Een aantal andere profetieën wezen eveneens op de voltrekking van Jehovah’s wraak aan de Filistijnen. — Jes. 14:31; Jer. 25:9, 20; 47:1-7; Ezech. 25:15, 16; Amos 1:6-8; Zef. 2:5; Zach. 9:5-7; zie voor details ASDOD; ASKELON; GAZA.
In Ezechiël 16:27 wordt over „de dochters van de Filistijnen” gezegd dat zij te schande zijn gemaakt wegens het losbandige gedrag van Jeruzalem (Ezech. 16:2). De reden hiervoor schijnt te zijn dat Jeruzalems ontrouw aan haar God Jehovah zonder weerga was, want de Filistijnen en andere volken hadden aan de aanbidding van hun valse goden vastgehouden. — Vergelijk Jeremia 2:10, 11.