Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1242-1245
  • Pilatus

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Pilatus
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • JEZUS’ VERHOOR
  • ONTHEFFING UIT ZIJN AMBT EN DOOD
  • Pilatus
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Pontius Pilatus — Romeins politicus
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
  • Pilatus — De politieke heerser die de Heer veroordeelde
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1975
  • Wie was Pontius Pilatus?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2005
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1242-1245

PILATUS.

Romeins stadhouder van Judea tijdens Jezus’ aardse bediening (Luk. 3:1). Nadat Archelaüs, de zoon van Herodes de Grote, als koning over Judea was afgezet, stelde de keizer provinciale stadhouders aan, die over de provincie regeerden. Pilatus was klaarblijkelijk de vijfde in de reeks van deze stadhouders. Tiberius stelde hem in 26 G.T. aan, en Pilatus regeerde tien jaar.

Over Pontius Pilatus’ levensgeschiedenis is weinig bekend. Sommigen zijn van mening dat zijn geslachtsnaam Pontius te kennen geeft dat hij verwant was aan C. Pontius Telesimus, een beroemde generaal van de Samnieten, die ergens in het bergland van Zuid-Italië woonden. Indien zijn bij- of familienaam Pilatus is afgeleid van de Latijnse uitdrukking pilum, wat „werpspies” betekent, zou dit op afstamming van een soldaat kunnen duiden. Is de naam daarentegen ontleend aan het Latijnse woord pileus, dat betrekking heeft op een muts die gewoonlijk werd gedragen door slaven die in vrijheid waren gesteld, dan zou hij een vrijgelaten slaaf of een nakomeling van zo iemand kunnen zijn. Zijn ambtsperiode als stadhouder van Judea is de enige episode in zijn leven waar de geschiedenis gewag van maakt. De enige bekende inscriptie die zijn naam draagt, werd in 1961 gevonden in Cesarea, waar zich de residentie van de Romeinse regering in Judea bevond.

Als de vertegenwoordiger van de keizer bezat de stadhouder de volledige macht over de provincie. Hij kon iemand ter dood veroordelen, en volgens degenen die van mening zijn dat het Sanhedrin het doodvonnis kon uitspreken, moest dit joodse gerechtshof (wilde hun vonnis geldig zijn) de goedkeuring van de stadhouder verkrijgen. (Vergelijk Mattheüs 26:65, 66; Johannes 18:31.) Aangezien de officiële residentie van de Romeinse regeerder zich in Cesarea bevond (vergelijk Handelingen 23:23, 24), was het grootste deel van de Romeinse troepen daar gestationeerd, terwijl een kleinere strijdmacht in Jeruzalem in garnizoen lag. Maar gedurende de periodieke feesten (zoals bijvoorbeeld ten tijde van het Pascha) verbleef de stadhouder gewoonlijk in Jeruzalem en bracht hij militaire versterking mee. Pilatus’ vrouw woonde bij hem in Judea (Matth. 27:19). Dit was mogelijk omdat er voordien een wijziging was gekomen in de Romeinse gedragslijn ten aanzien van stadhouders die in gevaarlijke toewijzingen waren aangesteld.

Pilatus’ ambtstermijn werd door onlusten gekenmerkt. Volgens de joodse geschiedschrijver Josephus had Pilatus het al meteen na zijn ambtsaanvaarding bij zijn joodse onderdanen verbruid. Hij zond ’s nachts Romeinse soldaten met veldtekens, die het beeld van de keizer droegen, naar Jeruzalem. Deze maatregel bracht groot misnoegen teweeg; een delegatie joden reisde naar Cesarea om tegen de aanwezigheid van de veldtekens te protesteren en de verwijdering ervan te eisen. Na vijf dagen onderhandelen, trachtte Pilatus de verzoekers schrik aan te jagen met het dreigement dat hij hen door zijn soldaten zou laten terechtstellen, maar omdat zij hardnekkig weigerden te zwichten, zag hij zich gedwongen hun verzoek in te willigen. — De joodse geschiedenis, XVIII, III, 1.

Philo, een joodse schrijver uit de 1ste eeuw G.T., die in Alexandrië (Egypte) woonde, beschrijft een soortgelijke door Pilatus genomen maatregel die protest uitlokte. Ditmaal ging het om gouden schilden die Pilatus in zijn verblijfplaats in Jeruzalem liet plaatsen en die zijn naam en de naam van Tiberius droegen. De joden deden een beroep op de keizer in Rome, en Pilatus kreeg het bevel ze over te brengen naar Cesarea. — Legatio ad Gaium, XXXVIII.

Josephus maakt melding van nog een opschudding. Voor de bouw van een aquaduct dat water van een afstand van ongeveer 40 km naar Jeruzalem moest brengen, gebruikte Pilatus geld uit de tempelschat in Jeruzalem. Grote mensenmenigten protesteerden hiertegen toen Pilatus een bezoek aan de stad bracht. Pilatus zond vermomde soldaten onder het volk, die op een afgesproken teken op het volk aanvielen, waardoor er onder de joden doden en gewonden te betreuren waren (De joodse geschiedenis, XVIII, III, 2; De joodse oorlog, II, IX, 4). Blijkbaar werd het project voltooid. Vaak wordt vermoed dat dit laatste conflict de gelegenheid was waarbij Pilatus volgens Lukas 13:1 ’het bloed van de Galileeërs met hun slachtoffers had vermengd’. Deze uitdrukking schijnt erop te duiden dat die Galileeërs midden op het tempelterrein werden afgeslacht. Men kan niet met zekerheid zeggen of dit incident betrekking heeft op datgene wat Josephus beschreef of dat het hier om een ander voorval gaat. Aangezien de Galileeërs echter onderdanen waren van Herodes Antipas, de districtsregeerder van Galilea, kan deze afslachting op zijn minst hebben bijgedragen tot de vijandschap die er tot aan de tijd van Jezus’ verhoor tussen Pilatus en Herodes bestond. — Luk. 23:6-12.

JEZUS’ VERHOOR

Op 14 Nisan in 33 G.T. werd Jezus in de vroege ochtend door de joodse leiders naar Pilatus gebracht. Aangezien zij het paleis van de heidense regeerder niet binnengingen, kwam Pilatus naar buiten en informeerde welke beschuldigingen zij tegen Jezus in te brengen hadden. Zij zeiden dat hij het volk opruide, verbood belasting te betalen en zich op één lijn stelde met caesar door zichzelf tot koning te maken. Toen Pilatus hun zei dat zij Jezus moesten meenemen en hem zelf moesten oordelen, antwoordden de beschuldigers dat het hun niet geoorloofd was iemand terecht te stellen. Daarop liet Pilatus Jezus in het paleis komen en ondervroeg hem betreffende de beschuldigingen. Bij de beschuldigers teruggekeerd, verklaarde Pilatus dat hij geen schuld in de beschuldigde had gevonden. De beschuldigingen hielden aan, en toen Pilatus vernam dat Jezus afkomstig was uit Galilea, zond hij hem naar Herodes Antipas. Geërgerd over Jezus’ weigering een of ander teken te verrichten, onderwierp Herodes Jezus aan mishandeling en spot, waarop hij hem naar Pilatus terugzond.

Pilatus riep de joodse leiders en het joodse volk nogmaals bijeen en deed opnieuw moeite het te vermijden een onschuldig mens ter dood te veroordelen door de schare te vragen of hij Jezus (op grond van de gewoonte om met elk paschafeest een gevangene in vrijheid te stellen) zou vrijlaten. In plaats daarvan schreeuwde de menigte, op aanstichting van hun religieuze leiders, om de vrijlating van Barabbas, die een dief, moordenaar en opruier was. Herhaalde pogingen van de zijde van Pilatus om de beschuldigde vrij te laten, hadden alleen maar nog meer geschreeuw om Jezus’ terechtstelling aan de paal tot gevolg. Uit vrees voor oproer en in een poging de menigte te kalmeren, gaf Pilatus aan hun wensen toe en waste zijn handen in water, alsof hij ze van bloedschuld wilde reinigen. Zijn vrouw had hem enige tijd daarvoor bericht dat zij een benauwende droom over „die rechtvaardige man” had gehad. — Matth. 27:19.

Pilatus liet Jezus nu geselen, en de soldaten zetten hem een doornenkroon op het hoofd en bekleedden hem met een koninklijk gewaad. Opnieuw verscheen Pilatus voor de schare en bekrachtigde nogmaals dat hij geen schuld in hem vond, waarop hij Jezus, met een koninklijk gewaad bekleed en een doornenkroon op het hoofd, voor de schare liet verschijnen. Op de uitroep van Pilatus: „Ziet! De mens!”, eisten de leiders van het volk opnieuw dat Jezus aan de paal werd gehangen, terwijl zij nu voor de eerste maal de beschuldiging van godslastering aanvoerden. Toen zij verklaarden dat Jezus zichzelf tot Gods zoon had gemaakt, werd Pilatus nog meer bevreesd en nam hij Jezus mee naar binnen om hem verder te ondervragen. Pilatus’ laatste poging om Jezus te vrij te laten, werd door de joodse tegenstanders beantwoord met de waarschuwing dat Pilatus ervan beschuldigd kon worden een vijand van caesar te zijn. Nadat Pilatus deze bedreiging had gehoord, bracht hij Jezus naar buiten en ging nu op de rechterstoel zitten. Pilatus’ uitroep: „Ziet! Uw koning!”, deed het geschreeuw om zijn terechtstelling aan de paal alleen nog maar toenemen, en toen de menigte verklaarde: „Wij hebben geen andere koning dan caesar”, leverde Pilatus Jezus aan hen over om aan een paal gehangen te worden. — Matth. 27:1-31; Mark. 15:1-15; Luk. 23:1-25; Joh. 18:28-40; 19:1-16.

Joodse schrijvers zoals Philo beschrijven Pilatus als een onbuigzame, arrogante, meedogenloze man. Maar waarschijnlijk was het optreden van de joden zelf grotendeels verantwoordelijk voor de strenge maatregelen die de stadhouder tegen hen had genomen. In ieder geval verschaffen de evangelieverslagen een tamelijk nauwkeurig beeld omtrent het karakter van de man. De wijze waarop Pilatus de zaak aanpakte, was typerend voor een Romeinse heerser. Zijn spraak was kort en bondig. Hoewel hij naar buiten sceptisch en cynisch overkwam, toen hij bijvoorbeeld zei: „Wat is waarheid?”, gaf hij niettemin blijk van vrees, waarschijnlijk een bijgelovige vrees, toen hij hoorde dat hij te doen had met iemand die beweerde Gods zoon te zijn. Hoewel hij zich duidelijk niet gemakkelijk liet meeslepen, verried hij het voor een politicus karakteristieke gebrek aan integriteit. Hij bekommerde zich in de eerste plaats om zijn positie en om wat zijn superieuren wel zouden zeggen als hun ter ore kwam dat er nog meer rustverstoringen in zijn provincie waren. Hij was bevreesd de schijn te wekken te toegeeflijk te zijn ten aanzien van personen die van opruiing beschuldigd waren. Pilatus erkende Jezus’ onschuld en wist dat de beschuldigers uit afgunst gehandeld hadden. Niettemin gaf hij liever aan de eisen van de schare toe en leverde een onschuldig slachtoffer ter terechtstelling aan hen uit, dan zijn politieke carrière op het spel te zetten.

Aangezien Pilatus tot de „superieure autoriteiten” behoorde, oefende hij macht uit omdat God het toeliet (Rom. 13:1). Pilatus droeg de verantwoordelijkheid voor zijn beslissing — een verantwoordelijkheid die niet door water kon worden weggewassen. De droom van zijn vrouw was klaarblijkelijk van God afkomstig, net als de aardbeving, de ongewone duisternis en het in tweeën scheuren van het gordijn dat zich op die dag voordeed (Matth. 27:45, 51-54; Luk. 23:44, 45). Haar droom had Pilatus moeten waarschuwen dat het niet om een gewoon verhoor en een gewone gedaagde ging. Toch had volgens de woorden van Jezus degene die hem aan Pilatus had overgeleverd, „grotere zonde” (Joh. 19:10, 11). Judas, de oorspronkelijke verrader van Jezus, werd de „zoon der vernietiging” genoemd (Joh. 17:12). De Farizeeën die zich medeschuldig hadden gemaakt aan de samenzwering tegen Jezus, werden ’voorwerpen voor Gehenna’ genoemd (Matth. 23:15, 33; vergelijk Johannes 8:37-44). En vooral de hogepriester, die als voorzitter van het Sanhedrin optrad, droeg voor het aangezicht van God de verantwoordelijkheid voor het feit dat hij Gods Zoon aan de heidense regeerder had overgeleverd, opdat deze hem ter dood zou veroordelen (Matth. 26:63-66). Pilatus’ schuld stond niet gelijk aan die van hen; toch was zijn handelwijze zeer laakbaar.

Pilatus’ afkeer tegen de aanstichters van de misdaad kwam blijkbaar tot uiting doordat hij aan de paal boven Jezus’ hoofd een opschrift liet aanbrengen waarin Jezus als de „koning der joden” werd aangeduid, alsook doordat hij nors weigerde het opschrift te veranderen en zei: „Wat ik heb geschreven, heb ik geschreven” (Joh. 19:19-22). Toen Jozef van Arimathea om het lijk van Jezus vroeg, willigde Pilatus, nadat hij zich met de zorgvuldigheid van een Romeinse functionaris van Jezus’ dood had overtuigd, het verzoek in (Mark. 15:43-45). Toen de overpriesters en de Farizeeën hun bezorgdheid tot uitdrukking brachten dat het lichaam gestolen kon worden, kregen zij het korte antwoord: „Gij hebt een wacht. Gaat en verzekert het naar uw beste weten.” — Matth. 27:62-65.

ONTHEFFING UIT ZIJN AMBT EN DOOD

Josephus bericht dat Pilatus later wegens klachten die de Samaritanen bij Pilatus’ onmiddellijke superieur Vitellius, de stadhouder van Syrië indienden, uit zijn ambt werd ontheven. Zij beklaagden zich omdat Pilatus een aantal Samaritanen had laten afslachten, die er door een bedrieger toe waren verleid zich bij de berg Gerizim te verzamelen in de hoop heilige schatten op te graven die Mozes daar zogenaamd verborgen had. Vitellius beval Pilatus, in Rome voor Tiberius te verschijnen en stelde Marcellus in diens plaats aan. Tiberius stierf in 37 G.T., terwijl Pilatus zich op weg naar Rome bevond. De geschiedenis verschaft geen betrouwbare gegevens omtrent de uitslag van zijn proces. De christelijke geschiedschrijver en bisschop Eusebius uit het einde van de 3de en het begin van de 4de eeuw beweert dat Pilatus tijdens de regering van Tiberius’ opvolger Gaius (Caligula) gedwongen werd zelfmoord te plegen.

[Illustratie op blz. 1243]

De in Cesarea gevonden gedeeltelijke inscriptie, waarvan de tweede regel luidt: „[Pon]tius Pilatus”

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen