ZUIL.
Een rechtopstaande steunpilaar of kolom, of iets wat daarop lijkt of ermee te vergelijken is.
In de oudheid richtten sommige volken in het Midden-Oosten heilige zuilen op die verband hielden met hun valse religie; dit waren zeer waarschijnlijk fallussymbolen. Na hun intocht in het Beloofde Land moesten de Israëlieten die heilige zuilen vernietigen, en het werd hun verboden zulke zuilen op te richten (Deut. 7:5; 16:22). Bij tijden gingen zij echter heidense religie beoefenen, waarbij zij heilige zuilen gebruikten. — 1 Kon. 14:23; 2 Kon. 3:2; zie HEILIGE ZUIL.
Geheel los van dit door God verafschuwde onjuiste gebruik van zuilen, maken de Hebreeuwse Geschriften melding van het oprichten van zuilen of stenen als gedenkteken. Zulke zuilen waren geen voorwerp van afgodische aanbidding en vormden geen symbool van geslachtsorganen. Ze dienden ter herinnering aan historische handelingen of gebeurtenissen.
Bij twee gelegenheden richtte Jakob in Bethel een stenen zuil op. In beide gevallen werd er de aandacht op gevestigd dat Jehovah op die plaats op een bijzondere wijze met Jakob gehandeld had (Gen. 28:18, 19, 22; 31:13; 35:14, 15). De zuil die Jakob op Rachels graf plaatste, was ongetwijfeld van steen en bestond in Mozes’ tijd nog steeds (Gen. 35:19, 20). Toen de Israëlieten de wetten aannamen die Mozes van God had ontvangen, bouwde Mozes een altaar en „twaalf zuilen overeenkomstig de twaalf stammen van Israël” (Ex. 24:4). Jozua gaf soortgelijke instructies met betrekking tot stenen die de stammen moesten vertegenwoordigen, hoewel ze in het verslag geen zuilen worden genoemd. Ze moesten tot een gedachtenis voor Israël dienen en zouden vaders de gelegenheid geven om aan hun zonen uit te leggen wat de 12 stenen betekenden. — Joz. 4:1-9, 20-24.
Een steen, vaak een zuil, kon ook opgericht worden ten teken van een verbond of een overwinning (Gen. 31:44-53; Joz. 24:26; 1 Sam. 7:10-12). Na zijn overwinning op de Amalekieten ’richtte koning Saul zich te Karmel een monument op’ (1 Sam. 15:12). Het Hebreeuwse woord dat hier met „monument” is vertaald, wordt gewoonlijk met „hand” weergegeven, maar het wordt ook in 2 Samuël 18:18 gebruikt in verband met de door Absalom opgerichte „zuil” die „het Monument [gedenkteken] van Absalom” (NBG, NW, WV) wordt genoemd. Saul richtte dus kennelijk een overwinningsmonument of -zuil op. — Vergelijk Jesaja 56:5.
De profetie in Jesaja 19:19 bevat wellicht ook de gedachte aan een zuil als een monument dat ergens aan herinnert. Deze profetie werd in de 8ste eeuw v.G.T. geschreven en handelde over omstandigheden na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. Destijds vluchtten enkele joden die door de Babyloniërs in hun land waren achtergelaten, naar Egypte en woonden, zoals in Jesaja 19:18 was voorzegd, in Egyptische steden (Jer. 43:4-7; 44:1). De belofte dat er bij de Egyptische grens „een zuil voor Jehovah” zou zijn, betekent dus volgens vele commentators dat men in Egypte Jehovah in aanmerking zou nemen of zou gedenken, of er nu een letterlijke zuil was of niet. — Vergelijk Jesaja 19:20-22.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Het materiaal en de functie van steunpilaren maakte ze tot een passend symbool van krachtige ondersteuning. Ze illustreren iets wat schraagt of overeind houdt en daardoor zekerheid biedt. De christelijke gemeente zou een „pilaar en ondersteuning van de waarheid” genoemd kunnen worden, want door middel van de gemeente verkrijgen christenen kennis en begrip van de waarheden van Gods Woord (1 Tim. 3:15). Ze houdt de waarheid hoog in tegenstelling tot religieuze dwaling. Over Jakobus, Cefas en Johannes werd gezegd dat zij „pilaren schenen te zijn” in de vroege gemeente; zij waren stabiele, krachtige ondersteuners ervan (Gal. 2:9). Christenen die overwinnen, zullen tot pilaren in de „tempel” van God worden gemaakt, doordat zij een blijvende plaats in dit geestelijke gebouw verkrijgen (Openb. 3:12). Een zinspeling op de stevigheid van een pilaar of een zuil is te vinden in Openbaring 10:1, waar de voeten van een sterke engel met zuilen worden vergeleken. De benen van de herder, de geliefde van het Sulammitische meisje, waren als „marmeren zuilen”, zowel mooi als sterk. — Hoogl. 5:15.
EEN WOLKKOLOM EN EEN VUURZUIL
Toen Jehovah de Israëlieten op wonderbaarlijke wijze uit Egypte en door de wildernis leidde, „ging [hij] voor hen uit, overdag in een wolkkolom . . . en ’s nachts in een vuurzuil, ten einde hun licht te geven om . . . te trekken” (Ex. 13:21). Dit waren niet twee zuilen, maar één zuil, die er gewoonlijk overdag als een wolk uitzag en ’s nachts als vuur (Ex. 14:24). Toen de Egyptenaren de Israëlieten najoegen, verhuisde de wolkkolom naar de achterhoede en verbreedde zich wellicht als een muur (Ps. 105:38, 39). Aan de kant van de Egyptenaren veroorzaakte ze duisternis, maar aan de Israëlitische zijde gaf ze licht (Ex. 14:19, 20). Toen de tabernakel werd opgericht, diende de zuil erboven als een teken dat Jehovah in zijn heilige plaats was (Ex. 40:35). De zuil vertegenwoordigde Jehovah en hij sprak uit het midden ervan (Num. 14:14; 12:5; Ps. 99:7). De laatste maal dat de zuil in de geschiedenis wordt genoemd, is vlak voor de intocht van de Israëlieten in het Beloofde Land (Deut. 31:15). Toen zij zich in hun land hadden gevestigd, was de zuil die hun tijdens hun omzwerving als gids had gediend, niet langer nodig. — Vergelijk Exodus 40:38; Jesaja 4:5.