TEGENWOORDIGHEID.
Dit is de vertaling van het Griekse woord par·ouʹsi·a, samengesteld uit paʹra („bij”) en ouʹsi·a (een „zijn”; afgeleid van eiʹmi, „zijn”). Vandaar dat par·ouʹsi·a letterlijk „een zijn bij” betekent, d.w.z., een „tegenwoordigheid” of „aanwezigheid”. Het wordt in de christelijke Griekse Geschriften 24 maal gebruikt, dikwijls met betrekking tot de tegenwoordigheid van Christus in verband met zijn Messiaanse koninkrijk.
In veel vertalingen wordt dit woord op verschillende manieren weergegeven. Hoewel het woord par·ouʹsi·a in sommige teksten met „tegenwoordigheid” of „aanwezigheid” is vertaald, heeft men het vaker met „komst” weergegeven. Dat heeft aanleiding gegeven tot de uitdrukking „wederkomst van Christus” (in de Vulgaat wordt par·ouʹsi·a in Mattheüs 24:3 met het Latijnse woord adventus, „advent”, „aankomst” of „komst”, vertaald). Ofschoon Jezus’ tegenwoordigheid noodzakelijkerwijs zijn aankomst op de plaats waar hij tegenwoordig is insluit, legt men door par·ouʹsi·a met „komst” te vertalen alle nadruk op de aankomst en wordt de daarop aansluitende tegenwoordigheid naar de achtergrond geschoven. Hoewel lexicografen zowel „aankomst” als „tegenwoordigheid” resp. „aanwezigheid” als mogelijke vertaling van par·ouʹsi·a aanvoeren, erkennen zij in het algemeen dat dit woord in de eerste plaats de gedachte van de tegenwoordigheid van de desbetreffende persoon overdraagt.
Zo lezen wij in The Expositor’s Greek Testament (Deel I, blz. 289) over het gebruik van par·ouʹsi·a in Mattheüs 24:3: „Παρουσία [parousia] (letterlijk tegenwoordigheid, tweede tegenwoordigheid).” In de Expository Dictionary of New Testament Words door Vine (Deel I, blz. 208) staat: „PAROUSIA . . . duidt zowel op een aankomst als een daaruit voortvloeiende tegenwoordigheid. Zo spreekt een voorname vrouw in een [in het Grieks geschreven] papyrusbrief over de noodzaak van haar parousia op een bepaalde plaats om aangelegenheden in verband met bezittingen die zij daar heeft, te behartigen. . . . Wanneer het [woord] gebruikt wordt in verband met de wederkomst van Christus, bij de Opname van de Kerk, betekent het niet louter het moment van Zijn komst voor Zijn heiligen, maar Zijn tegenwoordigheid bij hen vanaf dat moment tot aan Zijn openbaring en manifestatie aan de wereld.” Zoals uit A Greek-English Lexicon door Liddell en Scott (blz. 1343) blijkt, wordt par·ouʹsi·a soms in de Griekse profane literatuur voor het „bezoek van een koning of een hoge functionaris” gebruikt.
Profane Griekse geschriften zijn natuurlijk een hulp om vast te stellen wat de betekenis van deze Griekse term is. Nog doeltreffender is echter te onderzoeken hoe het woord in de bijbel zelf wordt gebruikt. In Filippenzen 2:12 bijvoorbeeld spreekt Paulus over de gehoorzaamheid van de christenen in Filippi „niet alleen gedurende mijn tegenwoordigheid [par·ouʹsi·ai], maar nu nog veel bereidwilliger gedurende mijn afwezigheid [ap·ouʹsi·ai]”, en in 2 Korinthiërs 10:10, 11 zegt Paulus, nadat hij een opmerking gemaakt heeft over personen die zeiden: „Zijn brieven zijn gewichtig en krachtig, maar zijn tegenwoordigheid [par·ouʹsi·a] in persoon is zwak en zijn spreken verachtelijk”: „Laat zo iemand dit in aanmerking nemen, dat wij, wanneer wij tegenwoordig [par·onʹtes] zijn, net zo in onze daden zullen zijn als wij, wanneer afwezig [ap·onʹtes], door middel van brieven in onze woorden zijn.” (Vergelijk ook Filippenzen 1:24-27.) Het gaat derhalve om de tegenstelling tussen tegenwoordigheid (aanwezigheid) en afwezigheid, niet tussen een aankomst (of komst) en vertrek.
Met het oog hierop verklaart J. B. Rotherham in het appendix van zijn Emphasised Bible (blz. 271): „In deze uitgave wordt het woord parousia onveranderlijk met ’tegenwoordigheid’ weergegeven (’komst’ als weergave van dit woord komt niet in aanmerking). . . . De betekenis van ’tegenwoordigheid’ blijkt zo duidelijk uit de tegenstelling met ’afwezigheid’, . . . dat onwillekeurig de vraag rijst: Waarom het dan niet altijd zo weergegeven?”
Dat het bij Jezus’ par·ouʹsi·a niet louter gaat om een komst die slechts een ogenblik duurt en gevolgd wordt door een snel vertrek, maar veeleer om een tegenwoordigheid die een tijdsperiode bestrijkt, valt ook op te maken uit zijn in Mattheüs 24:37-39 en Lukas 17:26-30 opgetekende woorden. Hier worden de „dagen van Noach” vergeleken met de „tegenwoordigheid van de Zoon des mensen” („de dagen van de Zoon des mensen” in het verslag van Lukas). Jezus beperkt de vergelijking dus niet tot slechts de komst van de Vloed als een uiteindelijke climax gedurende Noachs dagen, hoewel hij duidelijk maakt dat in het geval van zijn eigen „tegenwoordigheid” of „dagen” een soortgelijke climax te zien zal zijn. Aangezien de „dagen van Noach” in werkelijkheid een tijdsperiode van jaren hebben omvat, is er grond om te geloven dat met de voorzegde „tegenwoordigheid [of „dagen”] van de Zoon des mensen” eveneens een periode van een aantal jaren gemoeid zou zijn, die een climax bereikt in de vernietiging van hen die geen acht hebben geslagen op de gelegenheid die hun is geboden om redding te zoeken.
DE AARD VAN CHRISTUS’ „PAROUSIE”
Een par·ouʹsi·a of tegenwoordigheid kan natuurlijk zichtbaar zijn, en in zes van de gevallen waar het woord voorkomt, heeft het betrekking op de zichtbare tegenwoordigheid van mensen, zoals van Stefanas, Fortunatus, Achaïkus, Titus en Paulus (1 Kor. 16:17; 2 Kor. 7:6, 7; 10:10; Fil. 1:26; 2:12). Dat een par·ouʹsi·a ook onzichtbaar kan zijn, wordt te kennen gegeven door de manier waarop Paulus de verwante werkwoordsvorm (par·eiʹmi) gebruikt. Hij spreekt erover „in de geest tegenwoordig” te zijn hoewel hij lichamelijk afwezig is (1 Kor. 5:3). Zo verwijst ook de in het Grieks schrijvende joodse geschiedschrijver Josephus naar de „tegenwoordigheid” van God op de berg Sinaï, waar Gods on- zichtbare tegenwoordigheid duidelijk bleek uit de donderslagen en bliksemstralen. — De joodse geschiedenis, III, v, 2.
Aangezien aan Jehovah’s uit de dood opgewekte Zoon Jezus Christus „alle autoriteit in de hemel en op aarde” werd verleend en hij „de nauwkeurige afdruk van [Gods] wezen” werd, is het logisch dat hij ook in staat moet zijn op soortgelijke wijze onzichtbaar tegenwoordig te zijn (Matth. 28:18; Hebr. 1:2, 3). In dit verband mogen wij opmerken dat Jezus Christus zelfs toen hij op aarde was personen van een afstand kon genezen alsof hij daar persoonlijk tegenwoordig was. — Matth. 8:5-13; Joh. 4:46-53.
Ook is het duidelijk dat Jehovah God zijn verheerlijkte Zoon het bevel over engelen heeft gegeven (1 Petr. 3:22). In teksten die betrekking hebben op Jezus’ tegenwoordigheid wordt geregeld gewag gemaakt van engelenscharen die hem vergezellen of door hem worden ’uitgezonden’ (Matth. 13:37-41, 47-49; 16:27; 24:31; Mark. 8:38; 2 Thess. 1:7). Dit betekent echter niet dat zijn voorzegde „tegenwoordigheid” in Koninkrijksmacht en heerlijkheid uitsluitend inhoudt dat hij zich van engelen bedient als boodschappers of afgezanten voor opdrachten op aarde, want dat gebeurde ook al in de eerste eeuw G.T. in verband met de apostelen en anderen (Hand. 5:19; 8:26; 10:3, 7, 22; 12:7-11, 23; 27:23). Jezus’ gelijkenissen en andere teksten tonen aan dat zijn tegenwoordigheid is als die van een meester die tot zijn huis terugkeert en als die van een man die, na koningschap te hebben ontvangen, terugkeert om de heerschappij over zijn rijk op te nemen, en dat Jezus’ tegenwoordigheid een persoonlijke inspectie en een oordeel inhoudt, gevolgd door de daadwerkelijke uitdrukking of voltrekking van dat oordeel en de beloning van degenen die goedgekeurd worden bevonden (Matth. 24:43-51; 25:14-45; Luk. 19:11-27; vergelijk Mattheüs 19:28, 29). Aangezien Jezus’ koningschap zich over de gehele aarde uitstrekt, is zijn tegenwoordigheid wereldomvattend (vergelijk Mattheüs 24:23-27, 30), en Paulus’ geinspireerde woorden in 1 Korinthiërs 15:24-28, evenals de verwijzingen naar Christus’ regering in Openbaring (5:8-10; 7:17; 19:11-16; 20:1-6; 21:1-4, 9, 10, 22-27), duiden erop dat Christus’ tegenwoordigheid de tijd is waarin hij al zijn aandacht op de gehele aarde en haar bevolking richt en de volle kracht van zijn koningsmacht aanwendt om zijn Vaders wil met betrekking tot de aarde en haar bewoners te volbrengen. — Vergelijk Mattheüs 6:9, 10.
Sommigen concluderen uit teksten waarin wordt gezegd dat men Jezus zal zien „komen in wolken, met grote kracht en heerlijkheid” (Mark. 13:26; Openb. 1:7), dat zijn tegenwoordigheid zichtbaar moet zijn. Het gebruik van wolken in verband met andere goddelijke manifestaties wekt echter eerder de gedachte aan onzichtbaarheid dan aan zichtbaarheid. Zo kan ook ’zien’ betrekking hebben op het figuurlijke gezichtsvermogen, op waarneming met het verstand en het hart (Jes. 44:18; Jer. 5:21; Ezech. 12:2, 3; Matth. 13:13-16; Ef. 1:17, 18). Dit te ontkennen, zou erop neerkomen te ontkennen dat het tegenovergestelde van het gezichtsvermogen, namelijk blindheid, in een figuurlijke of geestelijke in plaats van in een letterlijke betekenis gebruikt kan worden. Maar Jezus gebruikte duidelijk zowel het gezichtsvermogen als blindheid in zo’n figuurlijke of geestelijke betekenis (Joh. 9:39-41; Openb. 3:14-18; vergelijk ook 2 Korinthiërs 4:4; 2 Petrus 1:9). Job, die door Jehovah „uit de storm” (die waarschijnlijk met wolken gepaard ging) werd toegesproken, zei later: „Van horen zeggen heb ik omtrent u vernomen, maar nu heeft mijn eigen oog u gezien” (Job 38:1; 42:5). Ook hier moet waarneming met verstand en hart bedoeld zijn en niet met het letterlijke oog, gezien de duidelijke schriftuurlijke leer dat ’geen mens ooit God heeft gezien’. — Joh. 1:18; 5:37; 6:46; 1 Joh. 4:12.
Bewijsmateriaal dat ertegen pleit dat Jezus’ tegenwoordigheid zichtbaar zou zijn (in de zin dat Jezus zou verschijnen in een voor menselijke ogen zichtbare lichamelijke gedaante), is te vinden in Jezus’ eigen uitspraak dat hij door zijn dood zijn vlees ten behoeve van het leven der wereld zou offeren (Joh. 6:51) en in de verklaring van de apostel Paulus dat de uit de dood opgewekte Jezus „in een ontoegankelijk licht woont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan” (1 Tim. 6:14-16). Daarom kon Jezus tot zijn discipelen zeggen: „Nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen.” Zeker, zijn discipelen zouden hem wel aanschouwen, niet alleen omdat hij na zijn opstanding aan hen zou verschijnen, maar ook omdat zij te bestemder tijd zouden worden opgewekt om zich in de hemel bij hem te voegen en ’de heerlijkheid die zijn Vader hem gegeven had, te aanschouwen’ (Joh. 14:19; 17:24). Maar de wereld in het algemeen zou hem niet aanschouwen, en na zijn opwekking tot leven als een geestelijk schepsel (1 Petr. 3:18) beperkte Jezus zijn verschijningen tot zijn discipelen. Zijn hemelvaart werd ook alleen door hen gezien, niet door de wereld, en de aanwezige engelen verzekerden de discipelen dat Jezus’ terugkeer „op dezelfde wijze” (Grieks: troʹpos, niet morʹfe, „gedaante”) zou plaatsvinden, dus zonder openbaar vertoon en uitsluitend onderscheiden door zijn getrouwe volgelingen. — Hand. 1:1-11.
Het is duidelijk dat de mensen zullen merken wat er gebeurt bij de „openbaring” (Grieks: a·po·ka·lupʹsis) van Jezus Christus „met zijn krachtige engelen, in een vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen” (2 Thess. 1:7-9). Dit laat echter nog steeds ruimte voor een onzichtbare tegenwoordigheid die aan die openbaring voorafgaat en onopgemerkt blijft door iedereen behalve de gelovigen. Laten wij bedenken dat Jezus, toen hij een parallel trok tussen zijn tegenwoordigheid en de „dagen van Noach”, verklaarde dat de mensen in Noachs tijd ’er geen acht op sloegen’ totdat de vernietiging door water hen overviel, en vervolgens zei: „Zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn.” — Matth. 24:37-39.
Gebeurtenissen die zijn tegenwoordigheid kenmerken
Jezus had zijn volgelingen beloofd dat hij tijdens hun samenkomsten bij hen aanwezig zou zijn (Matth. 18:20), en hij verzekerde hun ook dat hij „alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” ’met hen’ zou zijn wanneer zij bezig waren discipelen te maken (Matth. 28:19, 20). De par·ouʹsi·a van Mattheüs 24:3 en verwante teksten moet natuurlijk meer betekenen dan dit. Ze heeft duidelijk betrekking op een bijzondere tegenwoordigheid, een tegenwoordigheid die te maken heeft met en van invloed is op alle bewoners der aarde en onlosmakelijk verbonden is met de uitoefening van Jezus’ onbeperkte autoriteit als Gods gezalfde Koning.
Tot de gebeurtenissen die Jezus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht kenmerken, behoren: De opstanding van degenen van zijn volgelingen die gestorven zijn, daar die met hem medeërfgenamen van het hemelse koninkrijk zijn (1 Kor. 15:23; Rom. 8:17); het bijeenvergaderen en in eendracht met zichzelf brengen van andere volgelingen die ten tijde van zijn tegenwoordigheid leven (Matth. 24:31; 2 Thess. 2:1); het ’tenietdoen’ van de afvallige „mens der wetteloosheid”, hetgeen tot stand gebracht zal worden „door de manifestatie [e·pi·fa·neiʹai] van zijn [Jezus’] tegenwoordigheid” (2 Thess. 2:3-8; zie MENS DER WETTELOOSHEID); de vernietiging van allen die geen acht slaan op de gelegenheid bevrijding te ontvangen (Matth. 24:37-39); en, noodzakelijkerwijs, de invoering van zijn duizendjarige regering. — Openb. 20:1-6.
Omstandigheden waarmee zijn tegenwoordigheid gepaard gaat
Het boek Openbaring verschaft veel in symbolische taal uitgedrukte inlichtingen betreffende Christus’ tegenwoordigheid en zijn manifestatie en openbaring. De symbolische afbeelding van de gekroonde ruiter op het witte paard in Openbaring 6:1, 2 stemt overeen met die van de ruiter uit Openbaring 19:11-16, die de „Koning der koningen en Heer der heren”, Christus Jezus, is. Uit Openbaring hoofdstuk 6 blijkt dat Christus wanneer hij als overwinnend Koning uitrijdt, niet onmiddellijk de goddeloosheid van de aarde verwijdert, maar dat zijn rit veeleer gepaard gaat met oorlog die ’de vrede van de aarde wegneemt’, alsook met voedselschaarste en dodelijke plagen (Openb. 6:3-8). Dit vindt op zijn beurt een parallel in onderdelen van Christus’ profetie in Mattheüs 24, Markus 13 en Lukas 21. Derhalve schijnt de in de evangelieverslagen opgetekende profetie van Jezus, die onder andere duidelijk betrekking heeft op de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel (een gebeurtenis die plaatsvond in 70 G.T.), ook van toepassing te zijn op de tijd van Christus’ tegenwoordigheid, zodat hierdoor een „teken” wordt verschaft op grond waarvan bepaald kan worden wanneer die tegenwoordigheid plaatsheeft en wanneer de „bevrijding nabij komt”. — Matth. 24:3, 32, 33; Luk. 21:28-31.
Andere verwijzingen naar Christus’ tegenwoordigheid verschaffen over het algemeen een aanmoediging om tot en gedurende die tijd getrouw te blijven en te volharden. — 1 Thess. 2:19; 3:12, 13; 5:23; Jak. 5:7, 8; 1 Joh. 2:28.
DE TEGENWOORDIGHEID VAN DE DAG VAN JEHOVAH
In zijn tweede brief spoort Petrus zijn broeders aan ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah te verwachten en goed in gedachte te houden’ en dit door hun levenswijze te tonen (2 Petr. 3:11, 12). Dit vormt een tegenstelling tot de houding van de spotters, die, zoals werd voorzegd, in de „laatste dagen” honend zouden zeggen: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.” — 2 Petr. 3:2-4.
Aangezien Jehovah God handelend optreedt door bemiddeling van zijn Zoon en aangestelde Koning, Christus Jezus (Joh. 3:35; vergelijk 1 Korinthiërs 15:23, 24), bestaat er een verband tussen deze beloofde „tegenwoordigheid” van Jehovah en de „tegenwoordigheid” van Christus Jezus. Het is logisch dat degenen die de verkondiging van het ene bespotten, dit ook ten aanzien van de verkondiging van het andere zullen doen. Wederom wordt de houding van de mensen vóór de Vloed als een overeenkomstig voorbeeld gebruikt. — 2 Petr. 3:5-7; vergelijk Mattheüs 24:37-39.
DE TEGENWOORDIGHEID VAN DE WETTELOZE
Zoals de apostel in 2 Thessalonicenzen 2:9-12 beschrijft, is de „tegenwoordigheid van de wetteloze . . . overeenkomstig de werking van Satan met elk krachtig werk en leugenachtige tekenen en wonderen en met elk onrechtvaardig bedrog”. Ook dit illustreert dat par·ouʹsi·a meer moet betekenen dan het moment van een komst of aankomst, want voor het volbrengen van al die werken, tekenen en wonderen en dat bedrog is duidelijk een tijdsperiode van geruime duur nodig.