PROSELIET.
Het Griekse woord pro·seʹlu·tos betekent „vreemdeling” of „iemand die tot het jodendom is toegetreden, bekeerling”. Het wordt zowel in de Septuaginta als in de christelijke Griekse Geschriften gebruikt.
Meer dan 19 eeuwen lang handelde Jehovah met een speciaal, uitverkoren volk, de familie van Abraham en zijn zaad, hoofdzakelijk de natie Israël. Toch kon een niet-Hebreeër of een niet-Israëliet Jehovah in overeenstemming met de vereisten van de ware aanbidding dienen als hij dat wilde. Hij moest zich echter tot de ware religie bekeren, ofte wel een proseliet worden. In de Mozaïsche wet waren speciale voorzieningen getroffen voor iemand die niet van Israëlitische afkomst was, maar in Israël woonde. Zo’n „inwonende vreemdeling” kon een volwaardige aanbidder van Jehovah worden. Betrof het een man, dan moest hij zich ten teken dat hij de ware aanbidding had aanvaard, laten besnijden. — Ex. 12:48, 49.
Door de hele geschiedenis van Israël heen werden niet-joden proselieten, en zij brachten tegenover de joden in feite hetzelfde tot uitdrukking wat Ruth, een Moabitische, tot Naomi zei: „Uw volk zal mijn volk zijn, en uw God mijn God” (Ruth 1:16; Joz. 6:25; Matth. 1:5). Salomo’s gebed ten tijde van de inwijding van de tempel weerspiegelde Gods buitengewone edelmoedigheid ten aanzien van inwoners van vele natiën die Hem misschien als proselieten wilden dienen (1 Kon. 8:41-43). Tot de met name genoemde niet-joden die klaarblijkelijk proselieten werden, behoorden de Edomiet Doëg (1 Sam. 21:7), de Hethiet Uria (2 Sam. 11:3, 11) en de Ethiopiër Ebed-Melech (Jer. 38:7-13). Toen de joden in de tijd van Mordechai toestemming kregen om voor zichzelf op te komen en zich te verdedigen, ’verklaarden velen uit de volken van het land dat zij joden waren’ (Esth. 8:17). De Septuaginta luidt: „En vele van de heidenen werden besneden en werden joden.” — Bagster.
DRUK BEZIG MET HET MAKEN VAN PROSELIETEN
Als gevolg van de Babylonische ballingschap verbreidde het judaïsme zich steeds meer. De in de verstrooiing levende joden kwamen in contact met heidenen uit vele natiën. De omstandigheid dat er synagogen werden opgericht en de Hebreeuwse Geschriften in de Griekse taal beschikbaar waren, maakte het voor personen in de hele Romeinse wereld gemakkelijker de joodse religie te leren kennen. Schrijvers uit de oudheid zoals Horatius en Seneca getuigden dat vele mensen uit verscheidene landen zich bij de joden aansloten en aldus proselieten werden. Josephus berichtte dat de joden in Syrisch-Antiochië „eene menigte Grieken tot hun eeredienst overhaalden [tot proselieten maakten]” (De joodse oorlog, VII, III, 3). In The Interpreter’s Dictionary of the Bible (Deel 3, blz. 925) wordt uiteengezet dat „de joden in Rome zo’n agressieve geest van proselietenmakerij aan de dag legden dat zij ervan werden beschuldigd eropuit te zijn de Romeinen met hun eredienst te infecteren, en in 139 v.G.T. zette de regering de voornaamste propagandisten de stad uit”. Deze beschuldiging kan natuurlijk ongefundeerd of overdreven zijn geweest en misschien staken er politieke overwegingen of racistische of religieuze vooroordelen achter. Niettemin zei Jezus zelf over de huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeën: „Gij doorkruist de zee en het droge land om één proseliet te maken, en wanneer hij er een wordt, maakt gij hem tot een voorwerp voor Gehenna, tweemaal zo erg als gijzelf.” — Matth. 23:15.
Onder dwang tot proselieten gemaakt
Niet alle joodse proselieten werden door vredige middelen gewonnen. De geschiedschrijver Josephus verhaalde dat Johannes Hyrcanus in 125 v.G.T. de Idumeeërs onderwierp en het volk zei dat zij alleen in hun land konden blijven als zij zich lieten besnijden. Zij werden dus onder dwang tot proselieten gemaakt (De joodse geschiedenis, XIII, IX, 1). Aristobulus, de zoon van Johannes Hyrcanus, deed hetzelfde met de Itureeërs (XIII, XI, 3). Later slachtten joden onder Alexander Jannaeus, de inwoners van Pella af omdat zij weigerden proselieten te worden (XIII, XV, 4). Dit alles geschiedde ongetwijfeld uit politieke overwegingen en niet op grond van zendingsijver.
PROSELIETEN WERDEN CHRISTENEN
Uit het bericht in de christelijke Griekse Geschriften blijkt dat sommige van de besneden joodse proselieten oprecht waren in hun aanbidding van Jehovah. De uit vele landen afkomstige mensen die Petrus op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. hoorden en christenen werden, waren „zowel joden als proselieten” (Hand. 2:10). De proselieten uit andere landen waren uit gehoorzaamheid aan Jehovah’s wet naar Jeruzalem gereisd. Ook de Ethiopische eunuch die door Filippus werd gedoopt, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden en las op weg naar huis Gods Woord. — Hand. 8:27-38; zie ETHIOPIË, ETHIOPIËR.
Het goede nieuws wordt onder de heidenen verbreid
Tot 36 G.T. werd de christelijke boodschap uitsluitend tot de joden, de heidenen die besneden joodse proselieten waren geworden en de Samaritanen gericht. De Italiaan Cornelius wordt beschreven als ’een godvruchtig man en iemand die God vreesde en die vele gaven van barmhartigheid aan het volk schonk en voortdurend smekingen tot God opzond’. Maar hij was geen joodse proseliet, want hij was een onbesneden heiden (Hand. 10:1, 2; vergelijk Lukas 7:2-10). Toen de deur voor de heidenen eenmaal geopend was, breidde het actieve christelijke zendingswerk zich uit. Toch predikte Paulus in de steden waarheen hij reisde, vaak eerst tot de joden en de proselieten. Paulus had zijn joodse broeders zeer lief en het was zijn wens dat zij gered werden (Rom. 9:3; 10:1). Bovendien was het logisch dat de joden en de proselieten het eerst werden benaderd, want zij waren bekend met Jehovah en zijn wetten en verwachtten de Messias. Hun achtergrond stelde degenen onder hen die een goed hart hadden, in staat Jezus Christus als de vervulling van hun verwachtingen te erkennen. Zij konden een sterke kern voor een gemeente vormen en konden op hun beurt de heidenen, die niets over Jehovah en zijn Woord wisten, onderwijzen.