RUZIE.
Een geschil (Deut. 17:8; Jer. 25:31) of rechtsgeding (Jer. 11:20). De Schrift waarschuwt, zich niet zonder reden in ruzies of geschillen te laten betrekken en noemt iemand die zoiets doet, verstandeloos (Spr. 3:30; 18:6; 20:3). Spreuken 26:17 luidt: „Als wie een hond bij de oren grijpt, is elke voorbijganger die verbolgen wordt bij de ruzie die niet de zijne is.” Daar het „pressen tot toorn” op ruzie uitloopt (Spr. 30:33), heeft langzaam zijn tot toorn het tegengestelde effect. — Spr. 15:18.
Ruzie verwoest een vredige sfeer (Spr. 17:1) en kan zelfs de zachtmoedigste mensen hun zelfbeheersing doen verliezen. Toen de Israëlieten bijvoorbeeld bij Kades ruzie met Mozes en Aäron zochten omdat er geen water was, lieten dezen zich ertoe verleiden onbezonnen te handelen, waardoor zij het voorrecht verspeelden het Beloofde Land binnen te gaan. Israëls ongerechtvaardigde ruziën met Jehovah’s vertegenwoordigers kwam in feite neer op getwist met Jehovah (Num. 20:2, 3, 10-13; 27:14; Ps. 106:32). Wie op soortgelijke wijze verwikkeld raken in getwist of heftige geschillen met Gods dienstknechten, verkeren in een zeer ernstige positie, een positie die tot de dood kan leiden. — Vergelijk Jesaja 41:8, 11, 12; 54:17.
Wegens de schadelijke uitwerking van ruzie geeft Spreuken 17:14 de raad: „Verwijder u . . . vóórdat de ruzie is uitgebroken.” Abram (Abraham) gaf in dit opzicht een goed voorbeeld. Omdat Abram geen ruzie wilde tussen zijn veehoeders en die van zijn neef Lot, stelde hij voor uiteen te gaan. Onzelfzuchtig liet hij Lot de keuze in welk gebied hij zijn dieren wilde weiden (Gen. 13:7-11). De ontrouwe Israëlieten in de tijd van Jesaja daarentegen handelden niet als hun voorvader Abraham. Over hen wordt gezegd: „Tot ruzie en strijd placht gij te vasten.” Zij vastten alleen maar om naderhand nog meer ruzie met elkaar te maken. — Jes. 58:4.
De Mozaïsche wet bevatte bepalingen hoe er gehandeld moest worden ingeval ruzie lichamelijk letsel tot gevolg had. Ze schreef voor dat er aan de verwonde partij vergoeding betaald moest worden voor de verloren werktijd. — Ex. 21:18, 19.