Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 997-1001
  • Losprijs

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Losprijs
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • Niet altijd een tastbare prijs
  • DE ROL VAN CHRISTUS JEZUS ALS VERLOSSER
  • Losprijs
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Een overeenkomstige losprijs voor allen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1991
  • In welk opzicht is het offer van Jezus ‘een losprijs in ruil voor velen’?
    Vragen over de Bijbel
  • Jehovah voorziet in ‘een losprijs in ruil voor velen’
    Nader dicht tot Jehovah
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 997-1001

LOSPRIJS.

Het begrip „losprijs” staat in nauw verband met het begrip „verlossing” of „loskoop”. Een losprijs is de som geld voor de vrijkoop van gevangenen, en ze wordt betaald om iemand van een kwaad of van banden of uit gevangenschap of onderdrukking te bevrijden en in de tegenovergestelde toestand te brengen.

Met de bovengenoemde begrippen worden een aantal Hebreeuwse en Griekse woorden vertaald. Aan al deze woorden ligt dezelfde gedachte ten grondslag: een som geld of iets waardevols wordt gegeven om een verlossing te bewerken. Ze drukken derhalve alle de gedachte van ruil of plaatsvervanging uit, alsook van overeenkomst of gelijkwaardigheid. Dat wil zeggen, iets wordt voor iets anders gegeven, om aan de eisen der gerechtigheid te voldoen en aldus de kwestie te vereffenen.

Het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord koʹfer is afgeleid van het werkwoord ka·farʹ, dat in de grond der zaak „bedekken” betekent, zoals er bijvoorbeeld wordt gezegd dat Noach de ark met teer moest bedekken (Gen. 6:14). Ka·farʹ wordt echter bijna uitsluitend gebruikt om te beschrijven hoe er aan de gerechtigheid wordt voldaan door het bedekken of verzoenen van zonden. Het zelfstandig naamwoord koʹfer heeft betrekking op datgene wat werd gegeven om dit tot stand te brengen, de loskoopprijs (Ps. 65:3; 78:38; 79:8, 9). Een bedekking komt overeen met datgene wat erdoor wordt bedekt, hetzij in vorm (bijv. een letterlijk deksel, zoals het „deksel [khap·poʹreth]” van de ark van het verbond [Ex. 25:17-22]), of in waarde (bijv. een betaling om de schade te dekken die door een onrecht is aangericht).

Als een middel om aan de gerechtigheid te voldoen en de zaken recht te zetten met zijn volk Israël, bepaalde Jehovah in het Wetsverbond dat er diverse slachtoffers en offergaven moesten worden gebracht om zonden te verzoenen of te bedekken, met inbegrip van die van de priesters en levieten (Ex. 29:33-37) of andere afzonderlijke personen of van de natie in haar geheel (Lev. 1:4; 4:20, 26, 31, 35), en om het altaar en de tabernakel te reinigen door er verzoening voor te doen wegens de zonden van het volk dat eromheen gelegerd was (Lev. 16:16-20). In feite nam het leven van het geofferde dier de plaats in van het leven van de zondaar en werd door het bloed van het dier tot op zekere hoogte verzoening gedaan op Gods altaar (Lev. 17:11; vergelijk Hebreeën 9:13, 14; 10:1-4). De „verzoendag [jōm hak-kip·poe·rimʹ]” zou ook de „dag der losprijzen” genoemd kunnen worden (Lev. 23:26-28). Deze offers moesten gebracht worden, wilde de natie alsook haar aanbidding aanvaardbaar blijven in de ogen van de rechtvaardige God en zijn goedkeuring behouden.

Een goede illustratie die aantoont hoe door een vervanging een schade vergoed kon worden, was de wet inzake de eigenaar van een stier die wist dat zijn stier stotig was maar hem toch vrij liet rondlopen, zodat hij iemand doodde. De eigenaar moest ter dood gebracht worden en aldus het verlies van het leven van die persoon met zijn eigen leven betalen. Aangezien hij echter niet opzettelijk of rechtstreeks iemand had gedood, moest hij, indien de rechters het juist achtten hem in plaats daarvan een „losprijs [koʹfer]” op te leggen, die loskoopprijs betalen. De vastgestelde en betaalde som geld werd beschouwd als een vervanging voor zijn eigen leven en als een schadevergoeding voor het leven dat verloren was gegaan (Ex. 21:28-32; vergelijk Deuteronomium 19:21). Voor een opzettelijke moordenaar daarentegen mocht geen losprijs worden aanvaard; slechts door zijn eigen leven kon hij de dood van het slachtoffer verzoenen (Num. 35:31-33). Kennelijk omdat men bij een volkstelling met mensenlevens te doen had, moest iedere mannelijke Israëliet die boven de 20 jaar was, bij zo’n telling Jehovah voor zijn ziel een losprijs (koʹfer) van een halve sikkel betalen; voor arm en rijk gold dezelfde prijs. — Ex. 30:11-16.

Aangezien elke verstoring van het rechtsevenwicht zowel bij God als onder de mensen misnoegen opwekt, kan de losprijs eveneens bewerken dat toorn wordt afgewend. (Vergelijk Jeremia 18:23; ook Genesis 32:20, waar ka·farʹ met „gunstig stemmen” wordt weergegeven.) Een echtgenoot die woedend is op de man die overspel met zijn vrouw heeft gepleegd, neemt echter geen „losprijs [koʹfer]” aan (Spr. 6:35). De term kan ook gebruikt worden met betrekking tot degenen die gerechtigheid zouden moeten oefenen, maar die in plaats daarvan steekpenningen of een geschenk als „zwijggeld [koʹfer]” aannemen om hun ogen voor het kwaaddoen te bedekken. — 1 Sam. 12:3; Amos 5:12.

Het Hebreeuwse woord pa·dhahʹ betekent volgens de lexicograaf Gesenius in wezen „lossnijden”, d.w.z. „losmaken of laten gaan”, en wel door de betaling van een loskoopprijs (pidh·jōnʹ; Ex. 21:30). Deze term beklemtoont dus de verlossing die door de loskoopprijs tot stand wordt gebracht, terwijl ka·farʹ doet uitkomen waaruit de prijs bestaat of wat die is en wat erdoor bewerkt wordt (door het betalen van de prijs wordt aan de gerechtigheid voldaan en aldus het evenwicht hersteld). Men kan uit slavernij (Lev. 19:20; Deut. 7:8) of uit een andere benauwende of onderdrukkende toestand (2 Sam. 4:9; Job 6:23; Ps. 55:18) of van de dood of uit het graf (Job 33:28; Ps. 49:15) verlost of losgekocht (pa·dhahʹ) worden. Dikwijls wordt vermeld dat Jehovah de natie Israël uit Egypte loskocht of verloste opdat ze zijn „persoonlijke eigendom” zou zijn (Deut. 9:26; Ps. 78:42), en dat hij hen vele eeuwen later uit de Assyrische en de Babylonische ballingschap loskocht (Jes. 35:10; 51:11; Jer. 31:11, 12; Zach. 10:8-10). Ook hier is bij de verlossing een prijs, een vervangingswaarde, betrokken. Opdat Israël uit Egypte verlost kon worden, liet Jehovah klaarblijkelijk de prijs door Egypte betalen. Israël was in feite Gods „eerstgeborene”, en Jehovah waarschuwde Farao dat indien hij hardnekkig weigerde Israël vrij te laten, Jehovah het leven van de eerstgeborene van Farao en de eerstgeborenen van heel Egypte, van mens en dier, zou opeisen (Ex. 4:21-23; 11:4-8). En omdat Cyrus Babylon had omvergeworpen en de joden uit hun toestand van ballingschap had bevrijd, gaf Jehovah „Egypte als losprijs [een vorm van koʹfer] voor [zijn volk . . ., Ethiopië en Seba” voor hen in de plaats. Het Perzische Rijk veroverde derhalve later deze gebieden en aldus werden ’nationale groepen in de plaats van de zielen der Israëlieten gegeven’ (Jes. 43:1-4). In al deze gevallen vond de uitwisseling in overeenstemming met de verklaring uit Spreuken 21:18 plaats: „De goddeloze is [of: dient als] een losprijs [koʹfer] voor de rechtvaardige; en wie verraderlijk handelt, neemt de plaats in van de oprechten.” — Spr. 21:18.

Nog een Hebreeuwse term die met (ver)lossing in verband staat, is ga·’alʹ; deze term draagt voornamelijk de gedachte over van opeisen, terughalen, inlossen of terugkopen (Jer. 32:7, 8). Dat deze term een soortgelijke betekenis heeft als pa·dhahʹ blijkt uit het feit dat in Hosea 13:14 beide termen als parallelle begrippen worden gebruikt: „Uit de hand van Sjeool zal ik hen verlossen [pa·dhahʹ]; uit de dood zal ik hen terughalen [ga·’alʹ].” (Vergelijk Psalm 69:18.) Bij ga·’alʹ ligt de nadruk op het recht van opeisen of terugkopen, hetzij door een naaste bloedverwant van een persoon wiens grondbezit of die zelf teruggekocht of opgeëist moet worden, of door de oorspronkelijke eigenaar of verkoper zelf. Een naaste bloedverwant, een go·’elʹ genoemd, was dus een terugkoper of „losser” (Ruth 2:20; 3:9, 13) of, wanneer het om een moord ging, een „bloedwreker”. — Num. 35:12.

De Wet stipuleerde dat in het geval van een arme Israëliet die wegens omstandigheden gedwongen was zijn geërfde landerijen of zijn huis in de stad te verkopen, of zelfs zichzelf in knechtschap te verkopen, „een nauw aan hem verwante terugkoper” of go·’elʹ het recht had om ’het door zijn broeder verkochte terug te kopen [ga·’alʹ]’, of de verkoper kon dit zelf doen, wanneer hij weer over de middelen daartoe beschikte (Lev. 25:23-27, 29-34, 47-49; vergelijk Ruth 4:1-15). Indien een man een gelofteoffer aan God bracht door een huis of een veld aan Jehovah te heiligen, doch het vervolgens weer wilde terugkopen, moest hij de daarvoor vastgestelde prijs betalen en een vijfde van de geschatte waarde eraan toevoegen (Lev. 27:14-19). Wat echter ’aan de vernietiging prijsgegeven was’, mocht niet worden losgekocht. — Lev. 27:28, 29.

Was er een moord begaan, dan mocht de moordenaar geen asiel in de aangewezen toevluchtssteden verleend worden, maar de rechters moesten hem na een verhoor uitleveren aan de wreker [go·’elʹ], „bloedwreker” — een naaste bloedverwant van het slachtoffer — die de moordenaar dan ter dood bracht. Aangezien voor de moordenaar geen „losprijs [koʹfer]” aangenomen mocht worden en de naaste bloedverwant, die het recht van terugkoop bezat, het leven van zijn dode bloedverwant niet kon opeisen of terughalen, eiste hij terecht het leven van degene die door moord het leven van zijn bloedverwant had genomen. — Num. 35:9-32; Deut. 19:1-13.

Niet altijd een tastbare prijs

Zoals reeds is getoond, ’kocht’ Jehovah Israël uit Egypte ’los’ (pa·dhahʹ) of ’eiste’ hij het daaruit ’op’ (ga·’alʹ) (Ex. 6:6; Jes. 51:10, 11). Omdat de Israëlieten zich later bleven „verkopen om te doen wat kwaad was in de ogen van Jehovah” (2 Kon. 17:16, 17), „verkocht” Jehovah hen bij diverse gelegenheden „in de hand van hun vijanden” (Deut. 32:30; Recht. 2:14; 3:8; 10:7; 1 Sam. 12:9). Wanneer zij berouw hadden, werden zij door hem uit de benauwdheid of de ballingschap teruggekocht of opgeëist (Ps. 107:2, 3; Jes. 35:9, 10; Micha 4:10), en op deze wijze trad hij op als Go·’elʹ, een aan hen verwante Terugkoper, aangezien hij met de natie gehuwd was (Jes. 43:1, 14; 48:20; 49:26; 50:1, 2; 54:5-7). Wanneer Jehovah hen „verkocht”, ontving hij van de heidense natiën niet een of andere stoffelijke vergoeding. De ontvangsten of inkomsten die door de ’verkoop’ werden verkregen, konden iets anders zijn dan tastbare dingen zoals goederen of geld. De Israëlieten ’verkochten’ zich bijvoorbeeld teneinde uit hun kwaaddoen genoegen te scheppen, evenals koning Achab ’zich verkocht om kwaad te doen’, aangezien hij eveneens zo’n genoegen wilde hebben (1 Kon. 21:20). Zo kon ook Jehovah, zij het met juiste motieven, zijn volk ’verkopen’ voor iets wat niet tastbaar was, doch in zijn geval bestond de betaling hierin dat aan de gerechtigheid werd voldaan en zijn voornemen om hen wegens hun opstand en minachting terecht te wijzen en streng te onderrichten, verwezenlijkt werd. — Vergelijk Jesaja 48:17, 18.

Zo hoefde ook God wanneer hij Israël ’terugkocht’, niet met iets tastbaars te betalen. Afgezien van het geval van Cyrus, die de Israëlieten vrijwillig uit de ballingschap vrijliet, betaalde Jehovah, wanneer hij zijn volk bevrijdde, niets aan de onderdrukkende natiën, aangezien ze zonder rechtvaardige grond en met boos opzet hadden gehandeld door zijn volk in slavernij te brengen. Jehovah eiste veeleer de prijs van de onderdrukkers zelf door hen met hun eigen leven te laten betalen. (Vergelijk Psalm 106:10; Jesaja 41:11-14; 49:26.) Gods volk werd ’om niet’ aan heidense natiën verkocht, zonder dat dit hun van de zijde van hun onderdrukkers iets opleverde wat werkelijk tot nut van hen was of verlichting voor hen bracht. Daarom hoefde Jehovah ook niets aan hun veroveraars te betalen om een vereffening tot stand te brengen. In plaats daarvan bewerkte hij de terugkoop door de kracht van „zijn heilige arm”. — Jes. 52:3-10; Ps. 77:14, 15.

In zijn rol als Go·’elʹ wreekte Jehovah dus het onrecht dat zijn dienstknechten was aangedaan, en daardoor heiligde en rechtvaardigde hij zijn naam voor het oog van allen die Israëls benauwdheid aangrepen als een excuus om hem te smaden (Ps. 78:35; Jes. 59:15-20; 63:3-6, 9). Als de Grote Verlosser en Naaste Verwant van zowel de gehele natie als haar afzonderlijke leden, voerde hij hun „rechtsgeding” om gerechtigheid te bewerken. — Ps. 119:153, 154; Jer. 50:33, 34; Klaagl. 3:58-60; vergelijk Spreuken 23:10, 11.

DE ROL VAN CHRISTUS JEZUS ALS VERLOSSER

De voorgaande inlichtingen verschaffen de basis voor het begrip van de loskoopvoorziening die door bemiddeling van Gods Zoon, Christus Jezus, voor de mensheid getroffen werd. Door de opstand in Eden rees voor de mensheid de noodzaak van een losprijs. Adam verkocht zich om kwaad te doen en bevredigde aldus zijn zelfzuchtige verlangen door naar de stem van zijn vrouw te luisteren teneinde bij haar, een zondige wetsovertreedster, te kunnen blijven; hij werd dan ook samen met haar door God veroordeeld. Hij verkocht daardoor zichzelf en zijn nakomelingen in slavernij aan de zonde en de dood, de prijs die Gods gerechtigheid eiste (Rom. 5:12-19; vergelijk Romeinen 7:14-25). Aangezien Adam menselijke volmaaktheid bezat, verloor hij dit waardevolle bezit voor zichzelf en al zijn nakomelingen.

De Wet, die een ’schaduw van de toekomstige goede dingen’ had, voorzag in dierenoffers als een bedekking van zonden. Hierdoor werden zonden echter slechts in symbolische zin bedekt, want zulke dieren waren inferieur aan de mens; daarom was het, zoals de apostel uiteenzet, „niet mogelijk dat het bloed van stieren en van bokken [werkelijk] zonden wegneemt” (Hebr. 10:1-4). Die als schaduwbeeld dienende offerdieren moesten volkomen gaaf, zonder gebrek, zijn (Lev. 22:21). Het ware loskoopoffer — een mens die werkelijk zonden kon wegnemen — moest derhalve eveneens volkomen gaaf en zonder gebrek zijn. Wilde hij de loskoopprijs betalen, de prijs waardoor de nakomelingen van Adam verlost zouden worden van de schuld, het onvermogen en de slavernij waarin hun eerste vader Adam hen had verkocht, dan moest hij met de volmaakte Adam overeenkomen en menselijke volmaaktheid bezitten. (Vergelijk Romeinen 7:14; Psalm 51:5.) Alleen daardoor kon aan Gods volmaakte gerechtigheid worden voldaan, die vereiste dat gelijk met gelijk werd vergolden, hetgeen neerkwam op „ziel voor ziel”. — Ex. 21:23-25; Deut. 19:21.

De striktheid van Gods gerechtigheid maakte het voor de mensheid onmogelijk zelf in een verlosser of go·’elʹ te voorzien (Ps. 49:6-9). Daardoor traden echter Gods liefde en barmhartigheid nog duidelijker aan het licht, want hij hield zich aan zijn eigen vereisten en betaalde een zeer hoge prijs door het leven van zijn eigen Zoon te geven om in de loskoopprijs te voorzien (Rom. 5:6-8). Wilde deze Zoon met de volmaakte Adam overeenkomen, dan moest hij mens worden. God bewerkte dit door het leven van zijn Zoon vanuit de hemel naar de schoot van de joodse maagd Maria over te brengen (Luk. 1:26-37; Joh. 1:14). Aangezien Jezus’ leven niet afkomstig was van een menselijke vader die van de zondaar Adam afstamde, en aangezien Gods heilige geest Maria ’overschaduwde’ — klaarblijkelijk vanaf het tijdstip van de ontvangenis tot aan Jezus’ geboorte — werd Jezus geboren zonder dat er door overerving zonde of onvolmaaktheid aan hem kleefde en was hij als het ware „een onbesmet en onbevlekt lam”, welks bloed als offer aanvaardbaar was (Luk. 1:35; Joh. 1:29; 1 Petr. 1:18, 19). Hij behield die zondeloze staat tijdens zijn hele leven en diskwalificeerde zich derhalve niet (Hebr. 4:15; 7:26; 1 Petr. 2:22). Daar hij „aan bloed en vlees” deel had, was hij een „naaste bloedverwant” van de mensheid, en hij bezat iets wat waardevol genoeg was om de mensheid terug te kopen of te bevrijden, namelijk zijn volmaakte leven, dat hij ondanks beproevingen op rechtschapenheid rein had bewaard. — Hebr. 2:14, 15.

De christelijke Griekse Geschriften maken duidelijk dat de verlossing van de zonde en de dood inderdaad geschiedt door de betaling van een prijs. Van christenen wordt gezegd dat zij „met een prijs gekocht” zijn (1 Kor. 6:20; 7:23) en een „eigenaar [hebben], die hen heeft gekocht” (2 Petr. 2:1), en Jezus wordt voorgesteld als het Lam dat ’werd geslacht en dat met zijn bloed uit elke stam en taal en elke natie personen voor God heeft gekocht’ (Openb. 5:9). In deze teksten wordt het werkwoord a·go·raʹzo gebruikt, dat eenvoudig het doen van inkopen op de markt (aʹgo·ra) betekent. Paulus gebruikte het verwante woord ex·a·go·raʹzo (loskopen) om te tonen dat Christus door zijn dood aan de paal ’hen die onder de wet stonden, loskocht’ (Gal. 4:5; 3:13). Maar de gedachte van loskoop of verlossing wordt vaker en vollediger tot uitdrukking gebracht door het Griekse woord luʹtron en verwante termen.

Luʹtron (van luʹo, wat „losmaken, verlossen” betekent) werd door Griekse schrijvers speciaal gebruikt als zij doelden op de prijs die werd betaald om krijgsgevangenen los te kopen of slaven te bevrijden. (Vergelijk Hebreeën 11:35.) Op de twee plaatsen in de Schrift waar het voorkomt, beschrijft het dat Christus ’zijn ziel als een losprijs in ruil voor velen’ heeft gegeven (Matth. 20:28; Mark. 10:45). Een speciale vorm van dit woord, an·ti·luʹtron, staat in 1 Timotheüs 2:6. In A Greek and English Lexicon of the New Testament door Parkhurst (blz. 47) wordt over de betekenis ervan gezegd: „een losprijs, loskoopprijs, of veeleer een overeenkomstige losprijs. ’Er wordt terecht een prijs door aangeduid waarmee gevangenen uit de hand van de vijand worden losgekocht; en dat soort van ruil waarbij het leven van de een wordt losgekocht met het leven van de ander.’ Aristoteles gebruikt het werkwoord antilutroo daarom voor het loskopen van leven met leven.” Christus heeft zich derhalve „als een overeenkomstige losprijs voor allen” gegeven (1 Tim. 2:5, 6). Andere verwante woorden zijn luʹtro·o, tegen betaling van een losprijs vrijmaken (Tit. 2:14; 1 Petr. 1:18, 19), en a·po·lu·troʹsis, een verlossing door losprijs (Ef. 1:7, 14; Kol. 1:14). Deze woorden worden op soortgelijke wijze gebruikt als de hierboven beschouwde begrippen. Ze beschrijven niet een gewoon kopen of bevrijden, maar een verlossing of een loskoop, een bevrijding door het betalen van een overeenkomstige prijs.

Hoewel Christus’ loskoopoffer voor allen beschikbaar is, wordt het niet door allen aanvaard, en de „gramschap Gods blijft” op degenen die het niet aanvaarden, zoals ze ook komt over degenen die deze voorziening eerst aanvaarden en zich er dan van afwenden (Joh. 3:36; Hebr. 10:26-29; vergelijk Romeinen 6:9, 10). Zij worden niet bevrijd van de slavernij aan Koning Zonde en Koning Dood (Rom. 5:21). Onder de Wet kon een opzettelijke moordenaar niet losgekocht worden. Door opzettelijk de weg der zonde in te slaan, bracht Adam de dood over de gehele mensheid en was hij derhalve een moordenaar (Rom. 5:12). God kan het geofferde leven van Jezus derhalve niet als losprijs voor de zondaar Adam aanvaarden.

Maar God hecht er graag zijn goedkeuring aan dat de losprijs wordt aangewend om diegenen van Adams nakomelingen los te kopen die zich deze voorziening tot verlossing ten nutte maken. Paulus zegt dienaangaande: „Zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens velen tot zondaars werden gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene persoon velen tot rechtvaardigen worden gesteld” (Rom. 5:18, 19). Toen Adam zondigde en ter dood werd veroordeeld, bevonden zijn nakomelingen of het hele mensengeslacht zich nog ongeboren in zijn lendenen, en zo stierven allen met hem. (Vergelijk Hebreeën 7:4-10; Romeinen 7:9.) Jezus, „de laatste Adam” (1 Kor. 15:45), had als volmaakt mens een nog ongeboren geslacht of ongeboren nakomelingen in zijn lendenen, en toen hij als volmaakt menselijk slachtoffer onschuldig stierf, stierf dit potentiële mensengeslacht met hem. Hij had er vrijwillig van afgezien om door natuurlijke voortplanting zelf een gezin te stichten. In plaats daarvan gebruikt Jezus de autoriteit die Jehovah hem op grond van zijn loskoopoffer heeft verleend, om al degenen leven te geven die deze voorziening aanvaarden. — 1 Kor. 15:45; vergelijk Romeinen 5:15-17.

Jezus was dus inderdaad een „overeenkomstige losprijs”, waarmee echter niet de ene zondaar, Adam, werd losgekocht, maar wel de gehele mensheid die van Adam afstamt. Hij kocht hen terug, zodat zij zijn gezin konden worden, en hij deed dit door de volle waarde van zijn loskoopoffer aan de God van absolute gerechtigheid in de hemel aan te bieden (Hebr. 9:24). Hij verwierf daardoor een Bruid, een hemelse gemeente die uit zijn volgelingen bestaat. (Vergelijk Efeziërs 5:23-27; Openbaring 1:5, 6; 5:9, 10; 14:3, 4.) Uit Messiaanse profetieën blijkt ook dat hij als „Eeuwige Vader” „nageslacht” zal hebben (Jes. 53:10-12; 9:6, 7). Om een „Eeuwige Vader” te kunnen zijn, moet zijn losprijs meer personen tot voordeel strekken dan degenen die tot zijn „Bruid” behoren. Behalve degenen die ’als eerstelingen uit het midden van de mensen werden gekocht’ om die hemelse gemeente te vormen, moeten derhalve nog anderen voordeel trekken van zijn loskoopoffer en eeuwig leven ontvangen doordat hun zonden en de daarmee gepaard gaande onvolmaaktheid worden verwijderd (Openb. 14:4; 1 Joh. 2:1, 2). Aangezien de leden van de hemelse gemeente met Christus als priesters dienen en met hem als „koningen over de aarde” zullen regeren, moeten de anderen die voordeel trekken van de losprijs aardse onderdanen van Christus’ koninkrijk zijn, en als kinderen van de „Eeuwige Vader” ontvangen zij eeuwig leven (Openb. 5:10; 20:6; 21:2-4, 9, 10; 22:17; vergelijk Psalm 103:2-5). De hele regeling geeft blijk van Jehovah’s wijsheid en zijn rechtvaardigheid, doordat hij volledig aan de gerechtigheid voldoet en aldus het rechtsevenwicht herstelt, doch tevens blijk geeft van onverdiende goedheid en zonden vergeeft. — Rom. 3:21-26.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen