VERZOENING.
Verzoenen betekent: de harmonie of de vriendschapsbetrekkingen herstellen; ook een geschil bijleggen of beslechten. In het Grieks zijn de woorden die betrekking hebben op verzoening afgeleid van het werkwoord al·lasʹso, dat de grondbetekenis van „anders of verschillend maken” of „veranderen” heeft (vergelijk het gebruik ervan in Handelingen 6:14; 1 Korinthiërs 15:51; Galaten 4:20); ook „verruilen”. — Rom. 1:25.
Het samengestelde woord kat·al·lasʹso, dat in wezen „verruilen” betekent, heeft op deze wijze de betekenis aangenomen van „vijandschap in vriendschap veranderen; verzoenen”. Paulus gebruikte dit werkwoord toen hij schreef dat een vrouw die van haar man was weggegaan, ’zich weer met hem moest verzoenen’ (1 Kor. 7:11). Het verwante woord di·al·lasʹso komt in Mattheüs 5:24 voor, waar Jezus gebiedt eerst met zijn broeder ’vrede te sluiten’ en dan pas een gave op het altaar te offeren.
VERZOENING MET GOD
Een verzoening van de mens met God werd noodzakelijk omdat er sprake was van een vervreemding, een scheiding, een disharmonie en een gebrek aan vriendschappelijke betrekkingen, ja, meer nog, van een bestaande vijandschap. Dit kwam door de zonde die de eerste mens Adam beging en de daaruit voortvloeiende zondigheid en onvolmaaktheid die al zijn nakomelingen hebben geërfd (Rom. 5:12; vergelijk Jesaja 43:27). Daarom kon de apostel zeggen: „Het bedenken van het vlees betekent vijandschap met God, omdat het niet onderworpen is aan de wet van God, wat het trouwens ook niet kan zijn [wegens zijn overgeërfde onvolmaakte, zondige aard]. Daarom kunnen zij die in overeenstemming met het vlees zijn, God niet behagen” (Rom. 8:7, 8). De vijandschap bestaat omdat Gods volmaakte maatstaven niet toestaan dat hij kwaaddoen goedkeurt of door de vingers ziet (Ps. 5:4; 89:14). Over zijn Zoon, die de volmaakte eigenschappen van zijn Vader weerspiegelde, staat geschreven: „Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat” (Hebr. 1:9). Hoewel ’God liefde is’ en hij ’de mensenwereld zozeer liefhad dat hij zijn eniggeboren Zoon voor hen heeft gegeven’, blijft het feit dus bestaan dat de mensheid als geheel zich in een toestand van vijandschap jegens God bevindt en dat Gods liefde jegens de mensenwereld een jegens vijanden tot uitdrukking gebrachte liefde was, een op beginselen gebaseerde liefde (Grieks: aʹga·pe) en geen genegenheid of vriendschap (Grieks: fiʹli·a). — 1 Joh. 4:16; Joh. 3:16; vergelijk Jakobus 4:4.
Aangezien Gods maatstaf volkomen rechtvaardig is, kan hij zonde — een overtreding van zijn uitdrukkelijke wil — niet goedkeuren of goedgunstig bezien. Hoewel hij „goedgunstig en barmhartig” is, ja, „rijk is aan barmhartigheid” (Ps. 145:8, 9; Ef. 2:4), laat hij bij het betonen van barmhartigheid zijn gerechtigheid niet buiten beschouwing.
De basis voor verzoening
Alleen door en krachtens het loskoopoffer van Christus Jezus kan de mens volledig met God verzoend worden; Jezus is „de weg” en niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van hem (Joh. 14:6). Zijn dood diende als „zoenoffer [Grieks: hi·lasʹmos] voor onze zonden” (1 Joh. 2:2; 4:10). Het woord hi·lasʹmos duidt op „een middel om gunstig te stemmen”, een „verzoening”. Natuurlijk is het offer van Jezus Christus geen „middel om gunstig te stemmen” in de zin dat gekrenkte gevoelens van de zijde van God gekalmeerd of gesust moesten worden, want de dood van zijn geliefde Zoon zou beslist niet zo’n uitwerking hebben. In plaats daarvan voldeed dat offer aan de eisen van Gods volmaakte gerechtigheid doordat het de rechtmatige en rechtvaardige basis voor vergeving van zonde verschafte, opdat God „rechtvaardig zou zijn, ook wanneer hij de mens [de door overerving zondige mens] die geloof in Jezus heeft, rechtvaardig verklaart” (Rom. 3:24-26). Doordat Christus’ offer het middel tot het weer goedmaken van (of volledige genoegdoening verschaffen voor) de zonden en onwettige daden van de mens verschafte, kreeg het verzoenende (gunstig stemmende) waarde zodat de mens naar een herstel van de goede betrekkingen met de Soevereine God kon streven en dit herstel ook kon ervaren. — Ef. 1:7; Hebr. 2:17; zie LOSPRIJS.
Door tussenkomst van Christus maakte God het daarom mogelijk „alle andere dingen weer met zich te verzoenen door vrede te maken door middel van het bloed dat hij [Jezus] aan de martelpaal heeft vergoten”, en zo konden mensen die eens „vervreemd en vijanden” waren omdat hun geest gericht was op werken die goddeloos waren, nu „verzoend [worden] door middel van diens vleselijke lichaam, door zijn dood, om [hen] heilig en onbesmet en vrij van enige beschuldiging voor zijn aangezicht te stellen” (Kol. 1:19-22). Jehovah God kon nu degenen die hij uitkoos om zijn geestelijke zonen te worden, ’rechtvaardig verklaren’; er zou geen enkele beschuldiging meer tegen hen ingebracht kunnen worden omdat zij nu volledig met God verzoend en in vrede met hem waren. — Vergelijk Handelingen 13:38, 39; Romeinen 5:9, 10; 8:33.
Wat kunnen wij dan zeggen van personen die God in de tijd vóór Christus’ dood hebben gediend, zoals Abel, over wie „getuigenis . . . werd afgelegd dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis aflegde betreffende zijn gaven”, of Henoch, die „het getuigenis [had] dat hij God welgevallig was geweest”, of Abraham, die „Jehovah’s vriend” werd genoemd, of Mozes, Jozua, Samuël, David, Daniël en vele anderen, alsook Johannes de Doper en Christus’ discipelen (tot wie hij vóór zijn dood zei: „De Vader zelf heeft genegenheid voor u”)? (Hebr. 11:4, 5; Jak. 2:23; Dan. 9:23; Joh. 16:27) Jehovah liet zich met al deze personen in en zegende hen. Hoe moesten ook zij door middel van Christus’ dood verzoend worden?
Deze personen waren blijkbaar tot op zekere hoogte met God verzoend. Toch waren zij net als de rest van de mensenwereld door overerving nog steeds zondaars en erkenden dat ook doordat zij dierenoffers brachten (Rom. 3:9, 22, 23; Hebr. 10:1, 2). Het is waar dat er mensen zijn die openlijker of grover zondigen dan anderen, ja, die ronduit weerspannig zijn; maar zonde is zonde, ongeacht hoe zwaar of hoe groot ze is. Aangezien dus alle nakomelingen van Adam zondaars zijn, moeten allen zonder uitzondering met God worden verzoend door middel van het offer van zijn Zoon.
God betoonde mensen zoals de eerder genoemden relatieve vriendschap op basis van het geloof dat zij aan de dag legden, een geloof dat de overtuiging inhield dat God op zijn bestemde tijd het middel zou verschaffen waardoor zij volledig uit hun zondige toestand bevrijd zouden worden. (Vergelijk Hebreeën 11:1, 2, 39, 40; Johannes 1:29; 8:56; Handelingen 2:29-31.) De mate van verzoening die hun ten deel viel, was daarom afhankelijk van Gods toekomstige losprijsvoorziening. Hun geloof werd hun door God als rechtvaardigheid ’toegekend’ of ’toegerekend’, en op die basis, gepaard aan de absolute zekerheid dat hij in een losprijs zou voorzien, kon Jehovah op voorlopige basis vriendschappelijke betrekkingen met hen onderhouden zonder zijn maatstaven van volmaakte gerechtigheid geweld aan te doen. (Vergelijk Romeinen 3:25, 26; 4:17.) Niettemin moest er uiteindelijk aan de rechtmatige eisen van zijn gerechtigheid worden voldaan, zodat de gerechtigheid „toegerekend” zou worden op grond van een werkelijke betaling van de vereiste losprijs. Dit alles onderstreept de belangrijkheid van Christus’ positie in Gods regeling en laat zien dat de mensen onafhankelijk van Christus Jezus geen rechtvaardigheid bezitten waardoor zij ervoor in aanmerking zouden kunnen komen een goedgekeurde positie voor Gods aangezicht in te nemen. — Vergelijk Jesaja 64:6; Romeinen 7:18, 21-25; 1 Korinthiërs 1:30, 31; 1 Johannes 1:8-10.
Noodzakelijke stappen om verzoening te verkrijgen
Aangezien de mens de schuldige is, omdat hij Gods wet overtreden heeft en nog steeds overtreedt, moet hij met God verzoend worden en niet God met de mens (Ps. 51:1-4). De mens staat niet op gelijke voet met God, en ook is Gods standpunt met betrekking tot dat wat juist is niet onderhevig aan verandering, verbetering of wijziging (Jes. 55:6-11; Mal. 3:6; vergelijk Jakobus 1:17). Over zijn voorwaarden voor verzoening valt daarom niet te onderhandelen, ze zijn buiten kijf, noch kan ten aanzien ervan geschipperd worden. (Vergelijk Job 40:1, 2, 6-8; Jesaja 40:13, 14.) Hoewel Jesaja 1:18 in veel vertalingen als volgt wordt weergegeven: „Komt dan, en laat ons samen richten, zegt de HEERE” (SV; zie ook Lu; LV; NBG), luidt een juistere en consequentere vertaling echter: „’Komt nu, en laten wij de zaken rechtzetten tussen ons [„laat ons het geschil bijleggen”, Ro]’, zegt Jehovah” (NW). De oorzaak van de disharmonie ligt niet bij God, maar geheel en al bij de mens. — Vergelijk Ezechiël 18:25, 29-32.
Dit weerhoudt God er niet van barmhartig het initiatief te nemen en de weg tot verzoening te openen. Hij deed dit door bemiddeling van zijn Zoon (Rom. 5:6-11). Jezus, die „geen zonde kende”, werd „voor ons tot zonde gemaakt”, door als een menselijk zondeoffer te sterven om de mensen van de telastlegging van zonde en de straf daarop te bevrijden. Van de telastlegging van zonde bevrijd, konden zulke personen een rechtvaardige positie in Gods ogen innemen en derhalve „door bemiddeling van hem [Jezus] Gods rechtvaardigheid” worden. — 2 Kor. 5:18, 21.
Bovendien spreidt God zijn barmhartigheid en liefde tentoon door gezanten naar de zondige mensheid te sturen. In de oudheid werden gezanten voornamelijk uitgezonden wanneer er zich vijandelijkheden voordeden (vergelijk Lukas 19:14), niet in vredestijd, waarbij hun missie dikwijls ten doel had, te zien of een oorlog afgewend kon worden of, wanneer het reeds tot een oorlog was gekomen, over vredesvoorwaarden te onderhandelen (Jes. 33:7; Luk. 14:31, 32; zie GEZANT). God zendt zijn christelijke gezanten tot de mensen om hun de gelegenheid te geven zijn voorwaarden voor een verzoening te leren kennen en daar vervolgens aan te voldoen. — 2 Kor. 5:20.
Wie erkent dat hij met God verzoend moet worden en Gods voorziening tot verzoening — het offer van zijn Zoon — aanvaardt, moet vervolgens berouw hebben van zijn zondige handelwijze en zich bekeren, d.w.z. zich afkeren van de weg die de zondige mensenwereld gaat. Wie zich op basis van Christus’ losprijs tot God wendt, kan vergeving van zonden verkrijgen en met God verzoend worden, waarop er „tijden van verkwikking . . . komen van de persoon van Jehovah” (Hand. 3:18, 19) en hij vrede van geest en hart ontvangt (Fil. 4:6, 7). Zulke personen zijn niet langer vijanden op wie Gods gramschap rust, maar zij zijn in werkelijkheid „uit de dood tot het leven overgegaan” (Joh. 3:16; 5:24). Daarna moet de afzonderlijke persoon Gods goede wil behouden door ’hem aan te roepen in waarachtigheid’ en ’te blijven in het geloof en zich niet af te laten brengen van de hoop van het goede nieuws’. — Ps. 145:18; Fil. 4:9; Kol. 1:22, 23.
EEN WERELD MET ZICHZELF VERZOENEN
De apostel Paulus zegt dat God „door bemiddeling van Christus een wereld met zichzelf verzoende, waarbij hij hun hun overtredingen niet aanrekende” (2 Kor. 5:19). Hieruit dient men niet te begrijpen dat alle mensen door Jezus’ offer automatisch met God verzoend worden, want de apostel beschrijft onmiddellijk daarop het werk van gezanten die de mensen ’dringend verzoeken’: „Wordt met God verzoend” (2 Kor. 5:20). In werkelijkheid werd het middel verschaft waardoor alle leden van de mensenwereld die bereid zijn gunstig te reageren, verzoend konden worden. Jezus kwam derhalve om „zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen”; ook zegt de Schrift: „Hij die geloof oefent in de Zoon, heeft eeuwig leven; hij die de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de gramschap Gods blijft op hem.” — Matth. 20:28; Joh. 3:36; vergelijk Romeinen 5:18, 19; 2 Thessalonicenzen 1:7, 8.