OVERBLIJFSEL.
In de Schrift worden verschillende zinverwante Hebreeuwse en Griekse woorden in de volgende betekenissen gebruikt: de overgeblevenen van een familie, natie, stam of geslacht; de overlevenden van een afslachting of vernietiging; nakomelingschap of degenen die in staat zijn de geslachtslijn, de naam of de cultuur van een natie, stam of groep in stand te houden; degenen van een natie die God trouw zijn gebleven of een groep mensen die van hem afgevallen is.
Noach en zijn gezin waren een overblijfsel van de vóór de Vloed levende mensenwereld. Het werkwoord sja·’arʹ, overblijven, werd gebruikt om aan te duiden dat alleen zij in leven bleven (Gen. 7:23). Later zei Jozef in Egypte tot zijn broers: „Dientengevolge heeft God mij voor u uit gezonden om een overblijfsel voor ulieden op de aarde te stellen [d.w.z. om nakomelingschap en een geslachtslijn in stand te houden; vergelijk 2 Samuël 14:7] en u door een grote ontkoming in het leven te houden.” — Gen. 45:4, 7.
EEN OVERBLIJFSEL VAN ISRAËL KEERT UIT BALLINGSCHAP TERUG
Wanneer in de bijbel melding wordt gemaakt van een overblijfsel, is dit meestal met betrekking tot degenen die eens Gods volk waren. Bij monde van zijn profeten waarschuwde God de Israëlieten voor straf op ongehoorzaamheid, maar troostte hen ook door te voorzeggen dat een overblijfsel gespaard zou worden, naar Jeruzalem zou terugkeren en de stad zou herbouwen, ja, voorspoedig en vruchtbaar zou zijn. — Jes. 1:9; 11:11, 16; 37:31, 32; Jer. 23:3; 31:7-9.
Nadat koning Nebukadnezar van Babylon in 617 v.G.T. koning Jojachin van Juda en andere gevangenen had weggevoerd, gaf Jehovah de profeet Jeremia een visioen van twee manden met vijgen. De goede vijgen waren een afbeelding van de joden die destijds als ballingen werden weggevoerd. De slechte vijgen waren een afbeelding van het overblijfsel dat onder koning Zedekia in Jeruzalem was achtergebleven (in werkelijkheid het merendeel van de inwoners van Jeruzalem en Juda); daarbij inbegrepen waren ook de joden die in Egypte woonden. Bij de uiteindelijke verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar in 607 v.G.T. werden bijna alle bewoners van Juda gedood of in ballingschap gevoerd. En later, toen Nebukadnezar een veldtocht tegen Egypte ondernam, moesten ook de joden die in dit land woonden, ja zelfs degenen die na 607 v.G.T. daarheen gevlucht waren, het ontgelden. — Jer. 24:1-10; 44:14; 46:13-17; Klaagl. 1:1-6.
Jehovah beloofde het getrouwe overblijfsel, d.w.z. allen die berouw hadden over hun zonden waarvoor hij hen in ballingschap had laten gaan, dat hij hen zou bijeenbrengen als schapen in een kooi (Micha 2:12). Dat deed hij in 537 v.G.T., toen een overblijfsel van de joden onder Zerubbabel terugkeerde (Ezra 2:1, 2). Voordien gingen zij „kreupel”, maar Jehovah vergaderde hen, en hoewel zij onder Perzische heerschappij stonden, was God weer hun werkelijke Koning omdat zij Zerubbabel als hun stadhouder hadden en de ware aanbidding in de tempel hersteld was (Micha 4:6, 7). Zij zouden als „dauw van Jehovah” worden, die verkwikking en voorspoed brengt; ook zouden zij moedig en sterk zijn als een „leeuw onder de dieren van een woud” (Micha 5:7-9). Deze laatste profetie ging blijkbaar in vervulling ten tijde van de Makkabeeën; het gevolg was dat de joden tot aan de komst van de Messias in hun land bleven wonen en de tempel tot aan die tijd voor vernietiging gevrijwaard bleef.
De naam Schear-Jaschub, zoals de zoon van de profeet Jesaja heette, bevat het zelfstandig naamwoord sje’arʹ (werkwoord: sja·’arʹ) en betekent „slechts een overblijfsel zal terugkeren”. De naam was een voorteken dat Jeruzalem ingenomen zou worden en zijn inwoners in ballingschap gevoerd zouden worden, maar dat God barmhartig zou zijn en een overblijfsel naar het land zou terugbrengen. — Jes. 7:3.
VAN BABYLON WORDT GEEN OVERBLIJFSEL GELATEN
God bediende zich van Babylon om zijn volk te straffen, maar de Babyloniërs gingen verder dan nodig was en schiepen er behagen in de joden te onderdrukken en te mishandelen; ook waren zij van plan hen voor altijd in ballingschap te houden. De Babyloniërs hadden die instelling omdat zij de voornaamste voorvechters van de valse aanbidding waren en Jehovah en zijn aanbidding haatten. Derhalve verklaarde God: „En ik wil van Babylon afsnijden naam en overblijfsel en kroost en nakomelingschap” (Jes. 14:22). Ten slotte kwam Babylon volkomen en permanent woest te liggen, en er keerde geen overblijfsel terug om de stad te herbouwen.
EEN OVERBLIJFSEL VAN ISRAËL AANVAARDT CHRISTUS
Toen Jezus Christus tot de natie Israël kwam, werd hij door de meerderheid verworpen. Slechts een overblijfsel gaf blijk van geloof en begon hem te volgen. De apostel Paulus past bepaalde profetieën van Jesaja (10:22, 23; 1:9) op dit joodse overblijfsel toe, wanneer hij schrijft: „Bovendien roept Jesaja omtrent Israël uit: ’Al was het getal van de zonen van Israël als het zand der zee, het is het overblijfsel dat gered zal worden. Want Jehovah zal op aarde een afrekening houden, welke hij tot een einde zal brengen en zal verkorten.’ Ook zoals Jesaja eertijds had gezegd: ’Indien Jehovah der legerscharen ons geen zaad had gelaten, zouden wij net als Sodom zijn geworden, en wij zouden aan Gomorra gelijk zijn gemaakt’” (Rom. 9:27-29). Ook gebruikt Paulus het voorbeeld van de 7000 overgeblevenen die in Elia’s tijd hun knie niet voor Baäl hadden gebogen, en schrijft: „Zo is er daarom ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen overeenkomstig een verkiezing ten gevolge van onverdiende goedheid.” — Rom. 11:5.
HET GEESTELIJKE OVERBLIJFSEL
In Openbaring (hoofdstuk 12) beschrijft Johannes zijn visioen van een vrouw in de hemel en een draak, en hij besluit dit deel van het visioen met de woorden: „En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen [loiʹpon] van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus.” Deze „overgeblevenen”, die „het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”, zijn de laatste op aarde levende broeders van Jezus Christus. Zij bevinden zich nog op aarde nadat de Duivel naar de aarde is geslingerd en de aankondiging is gedaan: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus.” De Duivel of draak voert met behulp van de in Openbaring hoofdstuk 13 beschreven ’wilde beesten’ en het „beeld van het wilde beest” oorlog tegen dit overblijfsel van Christus’ geestelijke broeders. Maar volgens hoofdstuk 14 behaalt het overblijfsel de overwinning.