Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 182-187
  • Berouw

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Berouw
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • MENSELIJK BEROUW VAN ZONDEN
  • Wat er voor waar berouw nodig is
  • Met het hart begrip ervan krijgen
  • Bedroefd zijn op een godvruchtige wijze, niet de droefheid van de wereld
  • Het belijden van kwaaddoen
  • Zonden aan elkaar belijden
  • BEKERING — EEN TERUGKEER
  • „BEROUW OVER DODE WERKEN”
  • ONBEROUWVOLLEN EN DEGENEN DIE NIET MEER TOT BEROUW GEBRACHT KUNNEN WORDEN
  • Geen berouw meer mogelijk
  • GODS ’GEVOELENS VAN SPIJT’
  • Berouw
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Spijt
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Waaraan kunnen wij oprecht berouw herkennen?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1973
  • Het berouw dat bij God telt
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1966
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 182-187

BEROUW

Onder het Nederlandse woord „berouw” verstaat men „droefheid, spijt [hebben] over iets dat men gedaan heeft of nagelaten heeft te doen”, of „van gedachte veranderen met betrekking tot bedreven (of voorgenomen) daden, gedrag, enz., wegens spijt of onvoldaanheid”. In veel teksten is dit de gedachte van het Hebreeuwse na·chamʹ. Na·chamʹ kan betekenen „spijt krijgen, rouwen, berouw hebben” (Ex. 13:17; Gen. 38:12; Job 42:6), hoewel het even vaak betekent „zich troosten” (Gen. 5:29; 37:35; 50:21), „zich ontlasten of ontdoen (bijvoorbeeld van zijn vijanden)” (Jes. 1:24). Of het nu om spijt of troost gaat, het is duidelijk dat er een verandering van gedachte en/of gevoel bij betrokken is.

In het Grieks worden er in verband met berouw twee werkwoorden gebruikt: me·ta·noʹe·o en me·ta·meʹlo·mai. Het eerste is samengesteld uit meʹta, „na”, en noʹe·o (verwant aan nous, de geest, gezindheid of moreel besef), dat „waarnemen, opmerken, bevatten, erkennen of begrijpen” betekent. Me·ta·noʹe·o betekent dan ook letterlijk naweten (in tegenstelling tot vooruitweten) en duidt op een verandering van gedachte, houding of voornemen. Me·ta·meʹlo·mai daarentegen komt van meʹlo, dat „geven om of belangstelling hebben voor” betekent. Het voorvoegsel meʹta („na”) verleent het werkwoord de betekenis van „spijt krijgen” (Matth. 21:30; 2 Kor. 7:8) of „berouw hebben”.

Me·ta·noʹe·o beklemtoont dus de veranderde zienswijze of gezindheid, een verwerping van de vroegere handelwijze of daad als ongewenst (Openb. 2:5; 3:3), terwijl me·ta·meʹlo·mai de nadruk legt op het gevoel van spijt dat de persoon ervaart (Matth. 21:30). De Theological Dictionary of the New Testament (Deel IV, blz. 629) merkt hierover op: „Wanneer daarom in het N[ieuwe] T[estament] verschil wordt gemaakt tussen de betekenis van [deze woorden], blijkt daaruit het scherpe besef van het onveranderlijke wezen van beide begrippen. Daarentegen werd in het hellenistische taalgebruik de grens tussen de beide woorden vaak verdoezeld.” In zijn commentaar op de vormen van het zelfstandig naamwoord (blz. 628), zegt dit woordenboek: „Naast μετάνοια [me·ta·noiʹa], de verandering van wil, staat μετάμελος [me·taʹme·los; of, me·ta·me·leiʹa], wroeging, waardoor de mens gebukt gaat onder . . . de pijn van zelfverwijt.”

MENSELIJK BEROUW VAN ZONDEN

Berouw is noodzakelijk vanwege de zonde, het in gebreke blijven aan Gods rechtvaardige vereisten te voldoen (1 Joh. 5:17). Daar de gehele mensheid door Adam in zonde werd verkocht, moesten al zijn nakomelingen berouw hebben (Ps. 51:5; Rom. 3:23; 5:12). Zoals onder VERZOENING wordt aangetoond, is berouw (gevolgd door bekering) een eerste vereiste om met God verzoend te worden.

Iemand kan berouw hebben met betrekking tot zijn hele levenswandel, als hij een loopbaan heeft gevolgd die tegen Gods wil en voornemen indruiste en in plaats daarvan in overeenstemming was met de wereld, die door Gods tegenstander wordt beheerst (1 Petr. 4:3; 1 Joh. 2:15-17; 5:19). Men kan ook berouw hebben met betrekking tot een bepaald aspect van zijn leven, een onjuiste gewoonte die een anderszins aanvaardbare levenswandel ontsiert en bezoedelt; en men kan berouw hebben wegens slechts één enkele verkeerde daad of zelfs een verkeerde tendens, neiging of houding (Ps. 141:3, 4; Spr. 6:16-19; Jak. 2:9; 4:13-17; 1 Joh. 2:1). De fouten en gebreken kunnen dus een zeer breed terrein bestrijken of heel specifiek zijn.

Evenzo kan iemand in belangrijke of mindere mate afwijken van rechtvaardigheid, en de graad van spijt zal dan ook vanzelfsprekend daaraan evenredig zijn. De Israëlieten waren „diep verzonken . . . in hun opstand” tegen Jehovah en ’rotten weg’ in hun overtredingen (Jes. 31:6; 64:5, 6; Ezech. 33:10). Aan de andere kant spreekt de apostel Paulus over ’iemand die een misstap doet voordat hij zich ervan bewust is’ en geeft hij de raad dat zij die geestelijke hoedanigheden hebben, trachten „zo iemand in een geest van zachtaardigheid weer terecht te brengen” (Gal. 6:1). Daar Jehovah de vleselijke zwakheid van zijn dienstknechten met barmhartigheid beziet, behoeven zij niet in een voortdurende staat van wroeging te verkeren wegens de fouten die zij begaan als gevolg van inherente onvolmaaktheid (Ps. 103:8-14; 130:3). Indien zij gewetensvol Gods wegen bewandelen, kunnen zij vreugde hebben. — Fil. 4:4-6; 1 Joh. 3:19-22.

Berouw kan aanwezig zijn bij hen die reeds in een gunstige verhouding tot God stonden maar die zijn afgedwaald en Gods gunst en zegen hebben verloren (1 Petr. 2:25). Israël stond in een verbond met God; zij waren een „heilig volk”, uitgekozen uit alle natiën (Deut. 7:6; Ex. 19:5, 6); ook christenen zijn in een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God gekomen krachtens het nieuwe verbond, waarvan Christus de Middelaar is (1 Kor. 11:25; 1 Petr. 2:9, 10). In het geval van zulke afgedwaalden leidde berouw ertoe dat zij weer in een juiste verhouding tot God kwamen te staan, alsook de daaruit voortvloeiende voordelen en zegeningen ontvingen (Jer. 15:19-21; Jak. 4:8-10). Voor hen die zich voordien niet in zo’n verhouding tot God hebben verheugd, zoals de heidense volken van de niet-Israëlitische natiën in de tijd dat Gods verbond met Israël van kracht was (Ef. 2:11, 12), alsook voor personen van ongeacht welk ras of welke nationaliteit die buiten de christelijke gemeente staan, is berouw een primaire en essentiële stap om in een juiste positie voor het aangezicht van God te komen, met eeuwig leven in het vooruitzicht. — Hand. 11:18; 17:30; 20:21.

Berouw is niet beperkt tot afzonderlijke personen. Ook in collectieve zin kan er sprake zijn van berouw. Zo had Jona’s prediking tot gevolg dat de gehele stad Nineve, vanaf de koning tot „de geringste onder hen” toe, berouw had, want in Gods ogen waren zij allen medeplichtig aan het kwaad (Jona 3:5-9; vergelijk Jeremia 18:7, 8). En op aandringen van Ezra erkende de gehele gemeente van teruggekeerde Israëlieten hun gemeenschappelijke schuld voor het aangezicht van God door via hun vorstelijke vertegenwoordigers uiting te geven aan hun berouw (Ezra 10:7-14; vergelijk 2 Kronieken 29:1, 10; 30:1-15; 31:1, 2). Ook de gemeente in Korinthe gaf blijk van berouw over het feit dat zij in hun midden een beoefenaar van ernstig kwaaddoen hadden getolereerd. (Vergelijk 2 Korinthiërs 7:8-11; 1 Korinthiërs 5:1-5.) Zelfs de profeten Jeremia en Daniël pleitten zich niet helemaal vrij van schuld toen zij de overtredingen van het koninkrijk Juda beleden die tot de omverwerping van dit rijk hadden geleid. — Klaagl. 3:40-42; Dan. 9:4, 5.

Wat er voor waar berouw nodig is

Bij berouw zijn zowel de geest als het hart betrokken. Het verkeerde van de handelwijze of de daad moet worden ingezien, en dit vereist de erkenning van het feit dat Gods maatstaven en wil rechtvaardig zijn. Onwetendheid (of vergeetachtigheid) ten aanzien van zijn wil en maatstaven is een belemmering voor berouw (2 Kon. 22:10, 11, 18, 19; Jona 1:1, 2; 4:11; Rom. 10:2, 3). Om die reden heeft Jehovah in zijn barmhartigheid profeten en predikers uitgezonden om mensen tot berouw op te roepen (Jer. 7:13; 25:4-6; Mark. 1:14, 15; 6:12; Luk. 24:27). Door middel van de verkondiging van het goede nieuws via de christelijke gemeente, en vooral sedert de bekering van Cornelius, heeft God de mensen gezegd „dat zij allen overal berouw moeten hebben” (Hand. 17:22, 23, 29-31; 13:38, 39). Gods Woord — hetzij in geschreven vorm of via het gesproken woord — is het middel om hen te ’overreden’, hen te overtuigen van de juistheid van Gods weg en het onjuiste van hun eigen wegen. (Vergelijk Lukas 16:30, 31; 1 Korinthiërs 14:24, 25; Hebreeën 4:12, 13.) Gods wet is „volmaakt, de ziel wederbrengend”. — Ps. 19:7.

Koning David zegt dat men ’overtreders Gods wegen moet leren opdat zij rechtsomkeert tot God mogen maken’ (Ps. 51:13), en deze zondaars waren ongetwijfeld mede-Israëlieten. Timotheüs kreeg instructies om niet te strijden met zijn christelijke broeders en zusters in de gemeenten die hij bediende, maar ’met zachtaardigheid degenen te onderrichten die niet gunstig gezind waren’, daar God hun misschien berouw zou geven, „hetwelk tot een nauwkeurige kennis van de waarheid leidt, en zij weer tot bezinning komen uit de strik van de Duivel” (2 Tim. 2:23-26). De oproep tot berouw kan dus gericht zijn tot zowel personen binnen als buiten de gemeente van Gods volk.

De persoon in kwestie moet inzien dat hij tegen God heeft gezondigd (Ps. 51:3, 4; Jer. 3:25). Dit kan heel voor de hand liggend zijn als het gaat om openlijke of rechtstreekse godslastering, het letterlijk misbruiken van Gods naam, of de aanbidding van andere goden, bijvoorbeeld door afgodsbeelden te gebruiken (Ex. 20:2-7). Maar zelfs in het geval van iets wat men als een „persoonlijke zaak” zou kunnen beschouwen of als iets tussen hemzelf en een ander mens, moeten begane overtredingen worden erkend als zonden tegen God, als iets waardoor men Jehovah met minachting heeft bejegend. (Vergelijk 2 Samuël 12:7-14; Psalm 51:4; Lukas 15:21.) Zelfs in het geval van overtredingen die in onwetendheid of bij vergissing worden begaan, moet worden erkend dat men zich daardoor schuldig maakt tegenover de Soevereine Heerser, Jehovah God. — Vergelijk Leviticus 5:17-19; Psalm 51:5, 6; 119:67; 1 Timotheüs 1:13-16.

Met het hart begrip ervan krijgen

Als iemand in zijn hart geloof en liefde voor God heeft, zal hij oprechte spijt en droefheid hebben over de verkeerde handelwijze. Waardering voor Gods goedheid en grootheid zal overtreders hevige wroeging doen gevoelen dat zij smaad op zijn naam hebben gebracht. (Vergelijk Job 42:1-6.) Liefde voor de naaste zal hen ook het kwaad doen betreuren dat zij anderen hebben berokkend, het slechte voorbeeld dat zij hebben gegeven, misschien de manier waarop zij de reputatie van Gods volk bij buitenstaanders omlaag hebben gehaald. Zij zoeken vergeving omdat zij Gods naam wensen te eren en het welzijn van hun naaste op het oog hebben (1 Kon. 8:33, 34; Ps. 25:7-11; 51:11-15; Dan. 9:18, 19). Vol berouw voelen zij zich ’gebroken van hart’, ’verbrijzeld en ootmoedig van geest’ (Ps. 34:18; 51:17; Jes. 57:15); zij zijn ’verslagen van geest en beven voor Gods woord’ (Jes. 66:2), dat hen tot berouw maant, en komen in feite „sidderend tot Jehovah en tot zijn goedheid” (Hos. 3:5). Toen David een dwaasheid had begaan door een volkstelling te laten houden, ’ging zijn hart hem slaan’. — 2 Sam. 24:10.

Men moet de slechte handelwijze daarom pertinent verwerpen, zelfs hartgrondig haten en verafschuwen (Ps. 97:10; 101:3; 119:104; Rom. 12:9; vergelijk Hebreeën 1:9; Judas 23). Want „de vrees voor Jehovah betekent het kwade te haten”, met inbegrip van zelfverheffing, trots, de slechte weg en de verkeerde mond (Spr. 8:13; 4:24). Dit moet vergezeld gaan van liefde voor rechtvaardigheid en het vaste besluit om voortaan een rechtvaardige handelwijze te volgen. Als deze beide dingen, namelijk het haten van het kwade en de liefde voor rechtvaardigheid, ontbreken, zal het berouw z’n echte kracht missen en niet gevolgd worden door ware bekering. Zo verootmoedigde koning Rehabeam zich weliswaar onder de uiting van Jehovah’s toorn, maar deed hij later „wat kwaad was, want hij had zijn hart er niet standvastig op gericht Jehovah te zoeken”. — 2 Kron. 12:12-14; vergelijk Hosea 6:4-6.

Bedroefd zijn op een godvruchtige wijze, niet de droefheid van de wereld

De apostel Paulus spreekt er in zijn tweede brief aan de Korinthiërs over dat zij ’op een godvruchtige wijze bedroefd waren geworden’ als reactie op de terechtwijzing die hij hun in zijn eerste brief had gegeven (2 Kor. 7:8-13). Het had hem ’gespeten’ (me·ta·meʹlo·mai) dat hij hun zo’n strenge brief had moeten schrijven en hun pijn had moeten doen, maar hij gevoelde geen spijt meer toen hij zag dat de droefheid die zijn bestraffing had teweeggebracht, van godvruchtige aard was en tot ernstig berouw (me·ta·noiʹa) over hun verkeerde houding en handelwijze had geleid. Hij wist dat de pijn die hun was berokkend, tot hun welzijn was en zij er geen „schade” door zouden lijden. De droefheid die tot berouw leidde, was evenmin iets wat zij moesten betreuren, want die hield hen op de weg der redding doordat ze hen behoedde voor een terugval of afval en hun de hoop op eeuwig leven gaf. Hij stelt deze droefheid tegenover ’de droefheid van de wereld, die de dood bewerkt’. Zulk een droefheid spruit niet voort uit geloof en liefde voor God en rechtvaardigheid. De droefheid van de wereld, die ontstaat wegens falen, teleurstelling, verlies, straf voor kwaaddoen, en schande (vergelijk Spreuken 5:3-14, 22, 23; 25:8-10), gaat vaak vergezeld van of leidt tot verbittering, wrok en afgunst, en brengt geen blijvende voordelen, geen verbetering en geen echte hoop tot stand. (Vergelijk Spreuken 1:24-32; 1 Thessalonicenzen 4:13, 14.) Wereldse droefheid betreurt de onaangename gevolgen van zonde, maar niet de zonde zelf en de smaad die men daardoor op God brengt. — Jes. 65:13-15; Jer. 6:13-15, 22-26; Openb. 18:9-11, 15, 17-19; zie als contrast Ezechiël 9:4.

Esau gaf blijk van wereldse droefheid toen hij vernam dat zijn broer Jakob de zegen van de eerstgeborene had ontvangen (een recht dat Esau zonder dat het hem innerlijk beroerde, aan Jakob had verkocht) (Gen. 25:29-34). Esau brak „in een buitengewoon luid en bitter geschreeuw” los, terwijl hij met tranen „berouw” (me·ta·noiʹa) zocht — niet dat hijzelf berouw kreeg, maar hij zocht een „verandering van geest” bij zijn vader (Gen. 27:34; Hebr. 12:17, Kingdom Interlinear Translation of the Greek Scriptures). Hij betreurde zijn verlies, niet de materialistische houding die hem ertoe had gebracht ’het eerstgeboorterecht te verachten’. — Gen. 25:34.

Nadat Judas Jezus had verraden, „kreeg hij wroeging [me·ta·meʹlo·mai]”, probeerde het geld waarvoor hij zich tot deze lage daad had laten omkopen, terug te geven en pleegde vervolgens zelfmoord door zich op te hangen (Matth. 27:3-5). Blijkbaar was hij overweldigd door de afschuwelijkheid van zijn misdaad en waarschijnlijk door de vreselijke zekerheid dat hij zich Gods oordeel op de hals had gehaald. (Vergelijk Hebreeën 10:26, 27, 31; Jakobus 2:19.) Hij voelde de wroeging (me·taʹme·los of me·ta·me·leiʹa) van schuld, wanhoop, ja vertwijfeling, maar uit niets blijkt dat hij uiting gaf aan de godvruchtige droefheid die tot berouw (me·ta·noiʹa) leidt. Hij wendde zich niet tot God, maar tot de joodse leiders om hun zijn zonde te belijden en bracht het geld klaarblijkelijk terug in de verkeerde veronderstelling dat hij daardoor zijn misdaad enigermate ongedaan kon maken. (Vergelijk Jakobus 5:3, 4; Ezechiël 7:19.) Aan de misdaad van verraad en medeplichtigheid aan de dood van een onschuldig mens voegde hij nog de misdaad van zelfmoord toe. Zijn handelwijze staat in scherpe tegenstelling tot die van Petrus, wiens bittere geween nadat hij zijn Heer had verloochend, voortsproot uit een gebroken hart en tot zijn herstel leidde. — Matth. 26:75; vergelijk Lukas 22:31, 32.

Spijt, wroeging en tranen zijn dus geen zekere maatstaf voor oprecht berouw; de beweegreden van het hart is doorslaggevend. Hosea kondigt Jehovah’s openlijke veroordeling van Israël aan, want in hun benauwdheid riepen zij „niet tot [hem] om hulp met hun hart, hoewel zij bleven jammeren op hun bed. Wegens hun koren en zoete wijn bleven zij rondhangen . . . En zij keerden voorts terug, niet tot iets hogers . . .” Hun gekerm om verlichting in een tijd van rampspoed werd door zelfzucht ingegeven, en als hun dan verlichting werd geschonken, maakten zij niet van de gelegenheid gebruik om hun verhouding tot God te verbeteren door zich strikter aan zijn hoge maatstaven te houden (vergelijk Jesaja 55:8-11); zij waren als een „slappe boog” die nooit doel treft (Hos. 7:14-16; vergelijk Psalm 78:57; Jakobus 4:3). Vasten, geween en geweeklaag waren gepast — maar alleen als de berouwvollen ’hun hart scheurden’ en niet louter hun kleren. — Joël 2:12, 13.

Het belijden van kwaaddoen

De berouwvolle persoon verootmoedigt zich dus en zoekt Gods aangezicht (2 Kron. 7:13, 14; 33:10-13; Jak. 4:6-10) om zijn vergeving af te smeken (Matth. 6:12). Hij is niet als de zelfrechtvaardige Farizeeër uit Jezus’ illustratie, maar als de belastinginner die, zoals Jezus hem uitbeeldde, zich op de borst sloeg en zei: „O God, wees mij zondaar genadig” (Luk. 18:9-14). De apostel Johannes verklaart: „Indien wij de bewering uiten: ’Wij hebben geen zonde’, misleiden wij onszelf, en de waarheid is niet in ons. Indien wij onze zonden belijden, dan is hij getrouw en rechtvaardig, zodat hij ons onze zonden vergeeft en ons van alle onrechtvaardigheid reinigt” (1 Joh. 1:8, 9). „Wie zijn overtredingen bedekt, zal geen succes hebben, maar wie ze belijdt en laat, zal barmhartigheid worden betoond.” — Spr. 28:13; vergelijk Psalm 32:3-5; Jozua 7:19-26; 1 Timotheüs 5:24.

Zonden aan elkaar belijden

Jakobus geeft de raad: „Belijdt elkaar . . . openlijk uw zonden en bidt voor elkaar, opdat gij gezond gemaakt moogt worden” (Jak. 5:16). Een dergelijke belijdenis wordt niet gedaan omdat een mens hetzij als „middelaar” of als „helper [voorspreker, WV]” voor een ander bij God optreedt, want alleen Christus vervult die functie op grond van zijn zoenoffer (1 Tim. 2:5, 6; 1 Joh. 2:1, 2). Mensen op zich kunnen het kwaad dat tegenover God is begaan, in feite niet rechtzetten, noch ten behoeve van zichzelf noch ten behoeve van anderen, daar zij niet in de nodige verzoening kunnen voorzien (Ps. 49:7, 8). Christenen kunnen elkaar echter wel helpen, en hoewel hun gebeden ten behoeve van hun broeders niet van invloed zijn op Gods wijze van rechtsbedeling (daar kwijtschelding van zonden alleen op grond van Christus’ losprijs geschiedt), tellen ze wel bij God als smeekbeden om de zo noodzakelijke hulp en kracht ten behoeve van degene die heeft gezondigd en hulp zoekt. — Zie GEBED (Het verhoren van gebeden).

BEKERING — EEN TERUGKEER

Berouw houdt in dat men met de verkeerde handelwijze breekt, die verkeerde weg verwerpt en het besluit neemt een juiste weg te gaan volgen. Indien dit berouw oprecht is, zal het daarom worden gevolgd door „bekering” (Hand. 15:3). Zowel in het Hebreeuws als in het Grieks betekenen de werkwoorden die betrekking hebben op bekering (Hebreeuws: sjoev; Grieks: streʹfo; e·pi·streʹfo) eenvoudig „terugkomen, zich omkeren of terugkeren” (Gen. 18:10; Spr. 15:1; Jer. 18:4; Joh. 21:20; Hand. 15:36). In geestelijke zin gebruikt, kan dit zowel betrekking hebben op een zich afkeren of afwenden van God (en dus een terugkeer tot een zondige handelwijze [Num. 14:43; Deut. 30:17]), als op een zich keren tot God na het verlaten van de verkeerde weg. — 1 Kon. 8:33.

Bekering behelst meer dan slechts een houding of een uiting met de mond; de „werken . . . die bij berouw passen” zijn erbij betrokken (Hand. 26:20; Matth. 3:8). Het is een actief „zoeken”, een „vragen” naar Jehovah met het gehele hart en de gehele ziel (Deut. 4:29; 1 Kon. 8:48; Jer. 29:12-14). Dit betekent noodzakelijkerwijs het zoeken van Gods gunst door te ’luisteren naar zijn stem’, zoals die in zijn woord doorklinkt (Deut. 4:30; 30:2, 8), ’inzicht tonen in zijn waarachtigheid’ door een beter begrip en besef van zijn wegen en wil (Dan. 9:13), zijn geboden in acht nemen en „onderhouden” (Neh. 1:9; Deut. 30:10; 2 Kon. 23:24, 25), ’liefderijke goedheid en gerechtigheid in acht nemen’ en ’voortdurend op uw God hopen’ (Hos. 12:6), het gebruik van religieuze beelden of het verafgoden van schepselen laten varen om ’uw hart onwankelbaar op Jehovah te richten en hem alleen te dienen’ (1 Sam. 7:3; Hand. 14:11-15; 1 Thess. 1:9, 10), zijn wegen bewandelen en niet de weg van de natiën (Lev. 20:23) of onze eigen weg (Jes. 55:6-8). Gebeden, slachtoffers, vasten en het vieren van heilige feesten hebben voor God alleen dan betekenis en waarde als ze vergezeld gaan van goede werken, rechtvaardigheid, het uitbannen van verdrukking en geweld en het beoefenen van barmhartigheid. — Jes. 1:10-19; 58:3-7; Jer. 18:11.

Dit betekent dat iemand „een nieuw hart en een nieuwe geest” moet krijgen (Ezech. 18:31); iemands veranderde beweegreden en doel in het leven brengen een nieuwe geestesgesteldheid, gezindheid en morele kracht teweeg. Voor degene wiens levensloop verandert, is het resultaat een „nieuwe persoonlijkheid . . ., die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit” (Ef. 4:17-24), vrij van immoraliteit, begerigheid, grove taal en opvliegend gedrag (Kol. 3:5-10; zie als contrast Hosea 5:4-6). Voor zulke mensen laat God de geest van wijsheid „opwellen” door hun zijn woorden bekend te maken. — Spr. 1:23; vergelijk 2 Timotheüs 2:25.

Oprecht berouw mist zijn uitwerking dan ook niet, maar verleent kracht en beweegt de persoon ertoe ’zich om te keren’. Vandaar dat Jezus tot de christenen in Laodicea kon zeggen: „Wees . . . ijverig en heb berouw” (Openb. 3:19; vergelijk Openbaring 2:5; 3:2, 3). Er zijn duidelijke aanwijzingen van ’ernst, zuivering van schuld, godvruchtige vrees, verlangen, en herstel van het onrecht’ (2 Kor. 7:10, 11). Als men zich er niet om bekommert begaan onrecht goed te maken, getuigt dit van gebrek aan waar berouw. — Vergelijk Ezechiël 33:14, 15; Lukas 19:8.

De uitdrukking „pas bekeerde”, „nieuweling” (LV), is in het Grieks letterlijk „pas geplant” of „pas gegroeid” (ne·oʹfu·tos) (1 Tim. 3:6). Aan zo’n man mocht geen taak als dienaar in de bediening in een gemeente worden toegewezen „opdat hij niet opgeblazen wordt van trots en in het oordeel valt dat over de Duivel werd geveld”.

„BEROUW OVER DODE WERKEN”

Hebreeën 6:1, 2 toont aan dat de fundamentele leer die als basis dient voor christelijke rijpheid, begint met „berouw over dode werken, en geloof jegens God”, gevolgd door de leer over dopen, de oplegging der handen, de opstanding en het eeuwige oordeel. De „dode werken” (een uitdrukking die elders alleen in Hebreeën 9:14 voorkomt) duiden klaarblijkelijk niet alleen op zondige werken van kwaaddoen, werken van het gevallen vlees die tot de dood leiden (Rom. 8:6; Gal. 6:8), maar op alle werken die op zich geestelijk dood, ijdel en vruchteloos zijn.

Daaronder vallen ook werken van zelfrechtvaardiging, krachtsinspanningen van mensen om hun eigen rechtvaardigheid te bevestigen, los van Christus Jezus en zijn loskoopoffer. Derhalve was de formele naleving van de Wet door de joodse religieuze leiders en anderen een kwestie van „dode werken” omdat het essentiële ingrediënt geloof ontbrak (Rom. 9:30-33; 10:2-4). Daardoor kwam het dat zij struikelden over Christus Jezus, Gods „Voornaamste Gevolmachtigde . . . om Israël de gelegenheid tot berouw en vergeving van zonden te geven”, in plaats dat zij berouw kregen (Hand. 5:31-33; 10:43; 20:21). Zo zou ook nadat Christus Jezus de Wet had vervuld, het onderhouden van de Wet alsof ze nog van kracht was, neerkomen op „dode werken” (Gal. 2:16). Evenzo worden alle werken die anders waardevol zouden kunnen zijn, „dode werken” als de beweegreden geen liefde is, liefde voor God en liefde voor de naaste (1 Kor. 13:1-3). Liefde moet op haar beurt „met de daad en in waarheid” worden betoond, in overeenstemming met Gods wil en wegen, zoals die ons door middel van zijn Woord zijn meegedeeld (1 Joh. 3:18; 5:2, 3; Matth. 7:21-23; 15:6-9; Hebr. 4:12). Hij die zich door bemiddeling van Christus Jezus in geloof tot God wendt, heeft berouw van alle werken die terecht worden geclassificeerd als „dode werken” en vermijdt ze daarna, waardoor zijn geweten wordt gereinigd. — Hebr. 9:14.

De doop (onderdompeling in water) was, behalve in het geval van Jezus, een door God verschaft symbool dat verband hield met berouw, zowel van de zijde van leden van de joodse natie (die in gebreke waren gebleven zich aan Gods verbond te houden toen het nog van kracht was) als van de kant van mensen uit de natiën die ’zich omkeerden’ om heilige dienst voor God te gaan verrichten. — Matth. 3:11; Hand. 2:38; 10:45-48; 13:23, 24; 19:4; zie DOOP.

ONBEROUWVOLLEN EN DEGENEN DIE NIET MEER TOT BEROUW GEBRACHT KUNNEN WORDEN

Het ontbreken van oprecht berouw had tot gevolg dat Israël en Juda in ballingschap gingen, Jeruzalem tweemaal werd verwoest en de natie ten slotte volledig door God werd verworpen. Als zij werden terechtgewezen, keerden zij niet werkelijk tot God terug maar bleven terugkeren „tot de populaire weg, gelijk een paard dat zich stort in de strijd” (Jer. 8:4-6; 2 Kon. 17:12-23; 2 Kron. 36:11-21; Luk. 19:41-44; Matth. 21:33-43; 23:37, 38). Omdat zij in het diepst van hun hart geen berouw wilden hebben en niet wilden ’terugkeren’, verschafte datgene wat zij hoorden en zagen, hun geen begrip en kennis; er lag een „sluier” over hun hart (Jes. 6:9, 10; 2 Kor. 3:12-18; 4:3, 4). Ontrouwe religieuze leiders en profeten, alsook valse profetessen, droegen daartoe bij doordat zij het volk in het kwaaddoen sterkten (Jer. 23:14; Ezech. 13:17, 22, 23; Matth. 23:13, 15). In de christelijke Griekse Geschriften is voorzegd dat een toekomstig goddelijk optreden om mensen terecht te wijzen en op te roepen tot berouw, evenzo door velen afgewezen zou worden, dat de dingen die zij zouden ondergaan hen slechts dusdanig zouden verharden en verbitteren dat zij God zouden lasteren, ook al vormt hun eigen verwerping van zijn rechtvaardige wegen de wortel en uiteindelijke oorzaak van al hun moeilijkheden en plagen (Openb. 9:20, 21; 16:9, 11). Zulke mensen ’stapelen gramschap voor zich op tegen de dag dat Gods oordeel wordt geopenbaard’. — Rom. 2:5.

Geen berouw meer mogelijk

Zij die „moedwillig zonde beoefenen” na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, hebben het punt bereikt dat berouw niet meer mogelijk is, want zij hebben juist het doel waarvoor Gods Zoon is gestorven, verworpen en hebben zich aldus in de rijen geschaard van degenen die hem ter dood hebben veroordeeld; in feite ’hangen zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal en stellen zij hem aan openbare schande bloot’ (Hebr. 6:4-8; 10:26-29). Dit is dan ook onvergeeflijke „lastering tegen de geest”, daar men slechts door Gods geest tot „de nauwkeurige kennis van de waarheid” kan komen (Matth. 12:31, 32; Mark. 3:28, 29; Joh. 16:13). Voor zulke mensen zou het beter geweest zijn „het pad der rechtvaardigheid niet nauwkeurig gekend te hebben, dan na het nauwkeurig gekend te hebben zich van het heilige, aan hen overgeleverde gebod af te wenden”. — 2 Petr. 2:20-22.

Daar Adam en Eva volmaakte schepselen waren en Gods gebod aan hen duidelijk was en door hen beiden werd begrepen, ligt het voor de hand dat zij opzettelijk zondigden en hun zonde niet te verontschuldigen was op grond van enige menselijke zwakheid of onvolmaaktheid. De woorden die God daarna tot hen sprak, behelzen dan ook geen uitnodiging tot berouw (Gen. 3:16-24). Hetzelfde geldt voor het geestelijke schepsel dat hen tot opstand had verleid. Zijn einde en het einde van andere engelen die zich bij hem aansloten, is eeuwige vernietiging (Gen. 3:14, 15; Matth. 25:41). Hoewel Judas onvolmaakt was, had hij zich toch in zeer nauwe omgang met Gods eigen Zoon verheugd, maar was desondanks een verrader geworden; Jezus zelf sprak over hem als „de zoon der vernietiging” (Joh. 17:12). De afvallige „mens der wetteloosheid” wordt ook „de zoon der vernietiging” genoemd (2 Thess. 2:3; zie ANTICHRIST; AFVAL; MENS DER WETTELOOSHEID). Al degenen die ten tijde dat Jezus als Koning op de troon de mensheid oordeelt, als figuurlijke „bokken” worden geclassificeerd, zullen eveneens „heengaan in de eeuwige afsnijding” zonder dat zij een uitnodiging tot berouw ontvangen. — Matth. 25:33, 41-46.

GODS ’GEVOELENS VAN SPIJT’

In de meeste gevallen waarin het Hebreeuwse na·chamʹ wordt gebruikt in de zin van ’spijt gevoelen’, wordt gesproken over Jehovah God. In Genesis 6:6, 7 staat: „Jehovah gevoelde spijt dat hij mensen op de aarde gemaakt had, en het krenkte hem in zijn hart”; hun goddeloosheid was namelijk zo groot dat God besloot hen door middel van de wereldomvattende vloed van de oppervlakte van de aardbodem weg te vagen. Dit kan niet betekenen dat God spijt gevoelde in de zin dat hij een fout begaan had bij zijn scheppingswerk, want „volmaakt is zijn activiteit” (Deut. 32:4, 5). Spijt is het tegenovergestelde van aangename voldoening en vreugde. Daarom moet het betekenen dat het God speet dat hij zich nu, nadat hij de mensheid had geschapen, genoodzaakt zag (en terecht) hen wegens hun goddeloze gedrag te vernietigen, met uitzondering van Noach en diens gezin. God schept namelijk „geen behagen in de dood van de goddeloze”. — Ezech. 33:11.

Gods rechtvaardige maatstaven blijven constant, stabiel, onveranderlijk, vrij van schommelingen (Mal. 3:6; Jak. 1:17). Geen enkele omstandigheid kan hem ertoe brengen daaromtrent van gedachte te veranderen, ervan af te stappen of ze te laten varen. De houding en reactie die zijn met verstand begiftigde schepselen ten opzichte van die volmaakte maatstaven en ten opzichte van Gods toepassing ervan aan de dag leggen, kan echter goed of slecht zijn. Is die goed, dan behaagt dat God; is die slecht, dan veroorzaakt dit spijt. Bovendien kan de houding van het schepsel veranderen van goed in slecht of van slecht in goed, en daar God zijn maatstaven niet verandert om hen ter wille te zijn, kan zijn welbehagen (en de daarmee gepaard gaande zegeningen) dienovereenkomstig veranderen in spijt (vergezeld van streng onderricht of straf) of andersom. Zijn oordelen en beslissingen zijn dan ook totaal vrij van grilligheid, wispelturigheid, onbetrouwbaarheid of dwaling; in elk opzicht is wispelturig of excentriek gedrag hem vreemd. — Ezech. 18:21-30; 33:7-20; vergelijk Jeremia 18:3-10; Romeinen 9:19-21.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen