OPSTANDING
[Grieks: a·naʹsta·sis, een oprijzen of opstaan (van aʹna, „op”, en his·teʹmi, „doen staan”)].
Het woord wordt in de christelijke Griekse Geschriften veelvuldig gebruikt met betrekking tot de opstanding der doden. Hosea 13:14, een tekst uit de Hebreeuwse Geschriften die door de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 15:54, 55 wordt aangehaald, spreekt over het tenietdoen van de dood en het machteloos maken van Sjeool (Hebreeuws: sje’ōlʹ; Grieks: haiʹdes). Sje’ōlʹ wordt in verschillende vertalingen met „graf” weergegeven. Van de doden wordt gezegd dat zij naar Sjeool gaan (Gen. 37:35; 1 Kon. 2:6; Pred. 9:10). De wijze waarop het woord Sjeool in de Hebreeuwse Geschriften alsook het Griekse equivalent haiʹdes in de christelijke Griekse Geschriften wordt gebruikt, toont aan dat hiermee niet een afzonderlijk graf wordt bedoeld maar het gemeenschappelijke graf van de gehele mensheid, het dodenrijk (Ezech. 32:21-32; Openb. 20:13; zie HADES; SJEOOL). Sjeool machteloos maken, zou erop duiden dat degenen die zich erin bevinden, uit zijn greep worden bevrijd, hetgeen zou inhouden dat het gemeenschappelijke graf zou worden geledigd. Logischerwijs vereist dit een opstanding, een doen oprijzen van degenen die geen leven bezitten, d.w.z. in een doodstoestand verkeren of zich in het graf bevinden.
DOOR BEMIDDELING VAN JEZUS CHRISTUS
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de leer van de opstanding reeds in de Hebreeuwse Geschriften te vinden is. Niettemin bleef het aan Jezus Christus voorbehouden „licht [te werpen] op leven en onverderfelijkheid, door middel van het goede nieuws” (2 Tim. 1:10). Jezus zei: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (Joh. 14:6). Hoe er precies eeuwig leven en, meer nog, voor sommigen onverderfelijkheid zou komen, werd aan het licht gebracht door middel van het goede nieuws omtrent Jezus Christus.
Toen Jezus Christus op aarde was, wekte hij doden op (Luk. 7:11-15; 8:49-56; Joh. 11:38-44). Alleen door bemiddeling van Jezus Christus is een opstanding tot eeuwig leven mogelijk. — Johannes 5:26.
GODS ONFEILBARE VOORNEMEN
Jezus Christus bracht de Sadduceeën, een sekte die niet in de opstanding geloofde, onder de aandacht dat er in het door Mozes opgetekende gedeelte van de Hebreeuwse Geschriften, dat zij bezaten en waarin zij beweerden te geloven, bewezen wordt dat er een opstanding is. Doordat Jehovah zich „de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob” noemde (mannen die in werkelijkheid dood waren), toonde hij aan dat hij „niet de God van de doden, maar van de levenden” is en hen als levend beschouwde daar hij zich had voorgenomen hen uit de dood op te wekken. Door zijn macht maakt hij ’de doden levend en roept hij de dingen die niet zijn, alsof ze waren’. Paulus maakt melding van dit feit wanneer hij over Abrahams geloof spreekt. — Matth. 22:23, 31-33; Rom. 4:17.
Gods vermogen om doden op te wekken
Voor Degene die het vermogen en de macht bezit om de mens te scheppen naar Zijn eigen beeld, met een volmaakt lichaam en met het vermogen om de schitterende eigenschappen die in de menselijke persoonlijkheid zijn gelegd ten volle tot uitdrukking te brengen, moet het geen onoverkomelijk probleem vormen iemand uit de dood op te wekken. Als geleerden door God vastgelegde wetenschappelijke beginselen kunnen gebruiken om een zichtbaar en hoorbaar tafereel door middel van een videoband voor latere weergave te bewaren, hoe gemakkelijk moet het dan voor de grote Universele Soeverein en Schepper zijn iemand een opstanding te geven door dezelfde persoonlijkheidskenmerken in een nieuwgevormd lichaam te planten. Over de nieuwe levenskracht die Sara ontving om op hoge leeftijd nog een kind te krijgen, zei de engel: „Is voor Jehovah soms iets te buitengewoon?” — Gen. 18:14; Jer. 32:17, 27.
DOEL VAN DE OPSTANDING
De opstanding toont niet alleen duidelijk Jehovah’s onbegrensde macht en wijsheid, maar ook zijn liefde en barmhartigheid en rechtvaardigt hem als Degene die hen die hem dienen, in het leven houdt (1 Sam. 2:6). Omdat hij de macht heeft de doden op te wekken, kan hij zover gaan dat hij zijn dienstknechten het bewijs laat leveren dat zij hem zelfs tot de dood getrouw zullen zijn. Hij kan Satans bewering „huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel” weerleggen (Job 2:4). Jehovah kan Satan tot het uiterste laten gaan, ja, zelfs toelaten dat hij sommigen van het leven berooft in een vruchteloze poging zijn valse beschuldigingen te bewijzen (Matth. 24:9; Openb. 2:10; 6:11). Het feit dat Jehovah’s dienstknechten bereid zijn hem zelfs ten koste van hun leven te dienen, bewijst dat zij hem niet uit zelfzuchtige beweegredenen, maar uit liefde dienen. Job was hier een goed voorbeeld van (Job 27:5). Zij bewijzen hierdoor tevens dat zij Hem erkennen als de Almachtige, die in staat is hen uit de dood op te wekken, de Universele Soeverein en de God van liefde. Ja, zij bewijzen daardoor dat zij Jehovah exclusieve toewijding schenken wegens zijn schitterende hoedanigheden, en niet om zelfzuchtige materiële redenen. (Beschouw eens enkele van de uitroepen van zijn dienstknechten, zoals ze opgetekend staan in Romeinen 11:33-36; Openbaring 4:11; 7:12.) Door de opstanding zorgt Jehovah er ook voor dat zijn aan Adam bekendgemaakte voornemen met betrekking tot de aarde, verwezenlijkt wordt. — Gen. 1:28.
Onontbeerlijk voor ’s mensen geluk
De opstanding der doden, een uiting van Gods onverdiende goedheid, is onontbeerlijk voor het geluk van de mensheid. Ook zal alle schade, lijden en onderdrukking waaronder het mensdom heeft gezucht, erdoor teniet worden gedaan. Deze dingen zijn de mens overkomen als gevolg van zijn onvolmaaktheid en ziekte, de oorlogen die hij heeft gevoerd en de moorden die hij heeft begaan alsook de onmenselijkheden die gedurende vrijwel de hele 6000 jaar van de menselijke geschiedenis op aandrang van Satan de Duivel door goddeloze mensen zijn bedreven. Wij kunnen niet volkomen gelukkig zijn als wij niet in een opstanding geloven. De apostel Paulus bracht die gedachte als volgt onder woorden: „Indien wij alleen in dit leven op Christus hebben gehoopt, zijn wij van alle mensen het meest te beklagen.” — 1 Kor. 15:19.
WANNEER WERD DE HOOP OP DE OPSTANDING GEGEVEN?
Nadat Adam had gezondigd en daardoor de dood over zichzelf en over zijn nakomelingen had gebracht, zei God tot de slang: „En ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen.” — Gen. 3:15.
Degene die oorspronkelijk de dood heeft veroorzaakt, zal verwijderd worden
Jezus zei tot de religieuze joden die hem bestreden: „Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is” (Joh. 8:44). Hieruit blijkt dat het de Duivel was die sprak, waarbij hij zich van de slang als werktuig bediende, en dat hij vanaf het begin van zijn leugenachtige, duivelse loopbaan een doodslager was. In het visioen dat Christus later aan Johannes gaf, onthulde hij dat Satan de Duivel ook „de oorspronkelijke slang” wordt genoemd (Openb. 12:9). Satan kreeg de mensheid in zijn greep en bracht Adams kinderen onder zijn invloed door hun vader Adam ertoe aan te zetten tegen God in opstand te komen. Daarom gaf Jehovah in de eerste profetie — die in Genesis 3:15 staat opgetekend — de hoop dat deze slang uit de weg geruimd zou worden. (Vergelijk Romeinen 16:20.) Niet alleen Satans kop zal vermorzeld worden, maar ook al zijn werken zullen verbroken, vernietigd of ongedaan gemaakt worden (1 Joh. 3:8, NW; PC; WV). De vervulling van deze profetie vereist noodzakelijkerwijs dat de dood die door toedoen van Adam in de wereld is gekomen ongedaan gemaakt wordt, dus ook dat diegenen van Adams nageslacht die als gevolg van de overgeërfde uitwerking van zijn zonde naar Sjeool (Hades) zijn gegaan, door middel van een opstanding worden teruggebracht. — 1 Kor. 15:26.
De hoop op vrijheid maakt een opstanding noodzakelijk
De apostel Paulus beschrijft de situatie die God na de zondeval van de mens liet bestaan, en het doel dat Hij daarmee beoogde, als volgt: „Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen [daar de mensen allen in zonde geboren en sterfelijk zijn], niet uit eigen wil [de kinderen van Adam werden in deze situatie geboren; zij konden niets meer veranderen aan datgene wat Adam had gedaan en hadden geen andere keus], maar door hem [God] die haar [in zijn wijsheid] daaraan heeft onderworpen, op basis van hoop dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben” (Rom. 8:20, 21; Ps. 51:5). Teneinde de vervulling van de hoop op deze glorierijke vrijheid te beleven, zouden de gestorvenen een opstanding moeten krijgen; zij zouden van de dood en uit het graf bevrijd moeten worden. Aldus stelde God, door zijn belofte omtrent het „zaad” dat de kop van de slang zou vermorzelen, de mensheid een schitterende hoop in het vooruitzicht. — Zie ZAAD.
De basis voor Abrahams geloof
Het bijbelse bericht laat duidelijk zien dat Abraham, toen hij zijn zoon Isaäk poogde te offeren, geloofde dat God zowel het vermogen als het voornemen had de doden op te wekken. En zoals in Hebreeën 11:17-19 wordt verklaard, ontving hij Isaäk inderdaad „bij wijze van illustratie” uit de doden terug (Gen. 22:1-3, 10-13). Dank zij Gods belofte omtrent het „zaad” had Abraham een basis voor geloof in een opstanding (Gen. 3:15). Ook hadden hij en Sara reeds iets meegemaakt wat met een opstanding te vergelijken was, namelijk dat hun voortplantingsvermogen weer tot leven was gebracht (Gen. 18:9-11; 21:1, 2, 12; Rom. 4:19-21). Het familiehoofd Job bracht een soortgelijk geloof tot uitdrukking toen hij tijdens het verschrikkelijke lijden dat hij onderging, uitriep: „O, dat gij mij in Sjeool zoudt verbergen, . . . dat gij mij een tijdslimiet zoudt stellen en aan mij zoudt denken! Kan een fysiek sterke man als hij sterft opnieuw leven? . . . Gij zult roepen, en ikzelf zal u antwoorden. Naar het werk van uw handen zult gij een vurig verlangen hebben.” — Job 14:13-15.
„Een betere opstanding”
Dan waren er ook de getrouwen uit oude tijden, over wie Paulus zegt: „Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding; maar andere mannen werden gemarteld omdat zij geen verlossing door een of andere losprijs wilden aanvaarden, opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken” (Hebr. 11:35). Deze mensen spreidden geloof in de opstandingshoop tentoon, wetend dat hun toenmalige leven niet het allerbelangrijkste was. De opstanding die hun en anderen door bemiddeling van Christus ten deel valt, kon niet eerder plaatsvinden dan na Christus’ opstanding en nadat hij in de hemel met de waarde van zijn loskoopoffer voor zijn Vader was verschenen. Dat was het tijdstip waarop hij het recht op leven voor het mensdom terugkocht, waardoor hij de potentiële „Eeuwige Vader” werd (Hebr. 9:11, 12, 24; Jes. 9:6). Hij is „een levengevende geest” (1 Kor. 15:44, 45). Hij heeft „de sleutels van de dood en van Hades [Sjeool]” (Openb. 1:18). Nu hij de autoriteit bezit om eeuwig leven te schenken, bewerkstelligt hij op Gods bestemde tijd een „betere opstanding”, want degenen die hieraan deel hebben, zullen eeuwig kunnen leven; zij zullen niet meer onvermijdelijk sterven. Indien zij gehoorzaam zijn, zullen zij blijven leven.
HEMELSE OPSTANDING
Jezus Christus wordt „de eerstgeborene uit de doden” genoemd (Kol. 1:18). Hij was de eerste die ooit tot eeuwig leven werd opgewekt, en hij werd „in de geest”, tot leven in de hemel, opgewekt (1 Petr. 3:18). Bovendien werd hij tot een hogere levensvorm opgewekt en tot een hogere positie dan die hij vóór zijn komst naar de aarde in de hemel had bekleed. Er werd hem onsterfelijkheid en onverderfelijkheid verleend, een voorrecht dat geen schepsel in het vlees ten deel kan vallen, en hij werd ’hoger dan de hemelen’ gemaakt, zodat hij thans de op één na hoogste plaats in het universum, direct volgend op Jehovah God, inneemt (Hebr. 7:26; 1 Tim. 6:14-16; Fil. 2:9-11; Hand. 2:34; 1 Kor. 15:27). Hij werd door Jehovah God zelf uit de dood opgewekt. — Hand. 3:15; 5:30; Rom. 4:24; 10:9.
Gedurende 40 dagen na zijn opstanding verscheen Jezus echter meermalen in een verschillend vleselijk lichaam aan zijn discipelen, zoals engelen aan mensen uit de oudheid waren verschenen. Net als die engelen had hij de macht om die vleselijke lichamen naar believen aan te nemen en weer af te leggen, teneinde het zichtbare bewijs te leveren dat hij uit de dood was opgewekt (Matth. 28:8-10, 16-20; Luk. 24:13-32, 36-43; Joh. 20:14-29; Gen. 18:1, 2; 19:1; Joz. 5:13-15; Recht. 6:11, 12; 13:3, 13). Zijn vele verschijningen, en vooral het feit dat hij zich aan meer dan 500 mensen tegelijk vertoonde, leggen er krachtig getuigenis van af dat hij werkelijk uit de dood is opgewekt. — 1 Kor. 15:3-8, 12-21.
De opstanding van Christus’ „broeders”
Aan hen die „geroepenen en uitverkorenen en getrouwen” zijn — d.w.z. aan hen die in de voetstappen van Christus treden, zijn „broeders”, die door de geest tot „Gods kinderen” zijn verwekt — wordt een opstanding als die van Christus beloofd (Openb. 17:14; Rom. 6:5; 8:15, 16; Hebr. 2:11). De apostel Petrus schreef aan medechristenen: „Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, want overeenkomstig zijn grote barmhartigheid heeft hij ons door middel van de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis. Ze is in de hemelen weggelegd voor u.” — 1 Petr. 1:3, 4.
Petrus beschrijft de hoop die zulke personen bezitten ook als „kostbare en zeer grootse beloften . . ., opdat gij daardoor deelhebbers aan de goddelijke natuur moogt worden” (2 Petr. 1:4). Zij moeten een verandering van natuur ondergaan door hun menselijke natuur op te geven teneinde de „goddelijke” natuur deelachtig te worden en een geestelijk lichaam te ontvangen, zoals hemelse schepselen bezitten. Zij moeten evenals Christus tot in de dood aan hun rechtschapenheid vasthouden en hun menselijke leven voor eeuwig opgeven. Zij moeten afstand doen van vlees en bloed en zullen dan door middel van een opstanding een onsterfelijk, onverderfelijk lichaam ontvangen, zoals dat van Christus (Rom. 6:3-5; 1 Kor. 15:50-57; 2 Kor. 5:1-3). Om te tonen dat niet het lichaam wordt opgewekt, vergelijkt de apostel Paulus hun opstanding met het planten en ontkiemen van een zaadkorrel, aangezien „God . . . er een lichaam aan [geeft] zoals het hem heeft behaagd” (1 Kor. 15:35-40). De ziel, de persoon, wordt opgewekt met een lichaam dat past bij de omgeving waarin God hem opwekt.
Jezus Christus gaf zijn menselijke leven op als loskoopoffer ten behoeve van de mensheid. De christelijke schrijver van het boek Hebreeën past de 40ste psalm op Jezus toe en laat uitkomen dat deze bij zijn komst „in de wereld” als Gods Messias zei: „Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid” (Hebr. 10:5). Jezus Christus zelf zei: „Inderdaad, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld” (Joh. 6:51). Dientengevolge kon hij bij zijn opstanding zijn lichaam niet terugnemen, anders zou hij het slachtoffer dat hij God ten behoeve van de mensheid had aangeboden, hebben teruggenomen. Bovendien zou hij niet langer op aarde verblijven. Zijn „thuis” is in de hemel, bij zijn Vader, die geen vlees, maar geest is (Joh. 14:3; 4:24). Jezus Christus ontving derhalve een glorierijk onsterfelijk, onverderfelijk lichaam, want „hij is de weerspiegeling van [Jehovah’s] heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen, en hij houdt alle dingen in stand door het woord van zijn kracht; en nadat hij een reiniging voor onze zonden had teweeggebracht, heeft hij plaats genomen aan de rechterhand van de Majesteit in verheven plaatsen. Daarom is hij beter geworden dan de engelen [die zelf machtige geestelijke schepselen zijn] in die mate dat hij een naam heeft geërfd welke uitnemender is dan de hunne”. — Hebr. 1:3, 4; 10:12, 13.
Christus’ getrouwe broeders, die in de hemel met hem verenigd worden, geven hun menselijke leven op. De apostel Paulus toont dat zij een nieuw lichaam moeten krijgen, dat nieuw gevormd of veranderd is met het oog op hun nieuwe omgeving: „Wat ons betreft, ons burgerschap bestaat in de hemelen, uit welke plaats wij ook vurig een redder verwachten, de Heer Jezus Christus, die ons vernederde lichaam zal veranderen om het gelijkvormig te maken aan zijn glorierijke lichaam, overeenkomstig de werking van de kracht die hij bezit.” — Fil. 3:20, 21.
Wanneer de hemelse opstanding plaatsvindt
De hemelse opstanding van Christus’ medeërfgenamen begint nadat Jezus Christus in hemelse heerlijkheid terugkeert om allereerst aandacht te schenken aan zijn geestelijke broeders. Christus zelf wordt „de eersteling van hen die ontslapen zijn” genoemd. Vervolgens zegt Paulus dat een ieder in zijn eigen rangorde zal worden opgewekt, „Christus, de eersteling, daarna zij die de Christus toebehoren, gedurende zijn tegenwoordigheid” (1 Kor. 15:20, 23). Als leden van „het huis van God”, dat vanaf Pinksteren in 33 G.T. gegrondvest werd, hebben zij gedurende hun hele christelijke leven in het gericht gestaan (1 Petr. 4:17). Zij zijn „zekere [letterlijk: „enige”] eerstelingen” (Jak. 1:18, Kingdom Interlinear Translation; Openb. 14:4). Jezus Christus en deze geestelijke broeders kunnen met de eerstelingen van de oogst vergeleken worden: „Christus, de eersteling,” met de eerstelingen van de gerstoogst, die de Israëlieten op 16 Nisan als offer aanboden, en zijn volgelingen, „zekere eerstelingen”, met de eerstelingen van de tarweoogst, die 50 dagen later, op de pinksterdag, werden aangeboden. — Lev. 23:4-12, 15-20.
Ten tijde van de wederkomst van Christus wordt aan zijn getrouwe gezalfde volgelingen de beloning gegeven die hij zijn 11 getrouwe apostelen op de vooravond van zijn dood voor ogen had gesteld: „Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En . . . ik [kom] terug en zal u thuis bij mij ontvangen, opdat ook gij moogt zijn waar ik ben.” — Joh. 14:2, 3; Luk. 19:12-23; vergelijk Openbaring 11:17, 18.
„De bruiloft van het Lam”
Deze personen als groep worden zijn (toekomstige) „bruid” genoemd (Openb. 21:9); zij zijn hem ten huwelijk beloofd, en zij moeten tot hemels leven worden opgewekt om een aandeel te kunnen hebben aan de „bruiloft van het Lam” (2 Kor. 11:2; Openb. 19:7, 8). De apostel Paulus zag ernaar uit zijn opstanding tot hemels leven te ontvangen (2 Tim. 4:8; vergelijk Johannes 6:39, 54, waar gesproken wordt over de opstanding „op de laatste dag”). Gedurende Christus’ „tegenwoordigheid” bevinden zich enkelen van zijn geestelijke broeders, „die uitgenodigd zijn tot de avondmaaltijd van de bruiloft van het Lam”, nog op aarde, maar aan degenen van hen die reeds gestorven zijn, wordt eerst aandacht geschonken doordat zij uit de dood worden opgewekt (Openb. 19:9). Dit wordt uitgelegd in 1 Thessalonicenzen 4:15, 16: „Want dit zeggen wij u door Jehovah’s woord, dat wij, de levenden, die in leven blijven tot de tegenwoordigheid van de Heer, de ontslapenen in geen geval zullen vóórgaan; want de Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan.” — Vergelijk 1 Korinthiërs 15:51, 52; Openbaring 14:13.
In Openbaring 20:5, 6 wordt de opstanding van hen die met Christus zullen regeren, als „de eerste opstanding” aangeduid. De apostel Paulus spreekt eveneens over deze eerste opstanding en noemt die „de vroegere opstanding [letterlijk: de uitopstanding] uit de doden” (Fil. 3:11, NW; Ro; Kingdom Interlinear Translation). Over de hier door Paulus gebezigde uitdrukking zegt Robertsons Word Pictures in the New Testament (Deel IV, blz. 454): „Blijkbaar denkt Paulus hier uitsluitend aan de opstanding der gelovigen uit de doden, vandaar het tweemalige ex [uit] (tēn exanastasin tēn ek nekrōn). Door dit taalgebruik ontkent Paulus niet dat er een algemene opstanding zal zijn, maar beklemtoont hij slechts die der gelovigen.” In Ellicotts Commentaries wordt (over Filippenzen 3:11) opgemerkt: „’de opstanding uit de doden’; d.w.z. zoals de context suggereert, de eerste opstanding (Openb. xx. 5), wanneer bij de komst des Heren de doden in Hem eerst zullen opstaan (1 Thessalon. iv. 16) en de levenden opgenomen worden om Hem in de wolken te ontmoeten (1 Thess. iv. 17); vergelijk Lukas xx. 35. De eerste opstanding zal uitsluitend de ware gelovigen omvatten en zal waarschijnlijk wat tijd betreft aan de tweede, die van de niet-gelovigen en ongelovigen, voorafgaan; . . . Van enigerlei zinspeling op een louter ethische opstanding (Coccejus) is hier geen sprake.” Een van de grondbetekenissen van het woord ex·a·naʹsta·sis is „’s morgens opstaan”; het kan dus heel goed betrekking hebben op een vroegtijdige opstanding, ook wel de „eerste opstanding” genoemd. Rotherhams vertaling van Filippenzen 3:11 luidt: „Of ik op enigerlei wijze tot de vroegere opstanding uit de doden mag voortgaan.”
AARDSE OPSTANDING
Terwijl Jezus aan een paal hing, vroeg een van de boosdoeners naast hem, die bemerkt had dat Jezus onschuldig was: „Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.” Jezus antwoordde: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Luk. 23:42, 43). Daarmee wilde hij zeggen: ’Op deze donkere dag, nu het naar alle uiterlijke omstandigheden volkomen onwaarschijnlijk lijkt dat er van mijn aanspraak op een koninkrijk iets terecht zal komen, brengt gij geloof tot uitdrukking. Ja, ik zal aan u denken wanneer ik in mijn koninkrijk kom.’ Dit maakte een opstanding van de boosdoener noodzakelijk. Deze man was geen getrouwe volgeling van Jezus Christus. Hij had zich schuldig gemaakt aan kwaaddoen, aan wetsschennis, en verdiende de doodstraf (Luk. 23:40, 41). Hij kon derhalve niet het vooruitzicht hebben tot degenen te behoren die deel hebben aan de eerste opstanding. Bovendien stierf hij 40 dagen voordat Jezus naar de hemel opsteeg en dus voordat God op de dag van het pinksterfeest, tien dagen na die hemelvaart, door bemiddeling van Jezus de eersten zalfde van degenen die de hemelse opstanding zullen ontvangen. — Hand. 1:3; 2:1-4, 33.
Zoals Jezus zei, zou de boosdoener in het Paradijs zijn. Dat woord betekent „park” of „lusthof”. In de Septuaginta wordt het Hebreeuwse woord voor „tuin” (gan) in Genesis 2:8 weergegeven met het Griekse woord pa·ra·deiʹsos. Het paradijs waarin de boosdoener zal zijn, zou niet het „paradijs van God” zijn dat in Openbaring 2:7 wordt beloofd aan „hem die overwint”, want de boosdoener had niet met Jezus Christus de wereld overwonnen (Joh. 16:33). De boosdoener zou derhalve niet als een lid van het hemelse koninkrijk daarin opgenomen worden (Luk. 22:28-30), maar hij zou een onderdaan van het Koninkrijk zijn wanneer zij die deel hebben aan de „eerste opstanding”, als koningen van God en Christus op tronen zouden zitten om met Christus 1000 jaar te regeren. — Openb. 20:4, 6.
OPSTANDING TEN LEVEN EN TEN OORDEEL
Jezus gaf de mensheid de vertroostende verzekering: „Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven. . . . Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels.” — Joh. 5:25-29.
Een veroordeling
In deze woorden van Jezus is het woord ’oordeel’ de vertaling van het Griekse woord kriʹsis. De betekenissen van dit woord worden gegeven in Liddell en Scotts A Greek-English Lexicon, 9de druk, 1968, blz. 997a:
„Scheidend, onderscheidend, . . . 2. beslissing, oordeel, . . . 3. keuze, verkiezing, . . . 4. uitlegging van dromen of voortekens, Lxx, Da[niël] 2.36, . . . II. oordeel van een rechtbank, . . . b. uitslag van een gerechtelijk onderzoek, veroordeling . . . c. . . . Oordeelsdag, . . . Matth. 10.15. 2. proef van bekwaamheid of kracht, . . . 3. geschil, . . . III. gebeurtenis, strijdpunt, . . . 2. crisis in een ziekte.”
In Parkhursts A Greek and English Lexicon to the New Testament, uitgave 1845, worden op blz. 342a de betekenissen van kriʹsis in de christelijke Griekse Geschriften als volgt gegeven: „I. Oordeel; II. Recht, gerechtigheid. Mattheüs 23:23; Vergelijk 12:20; III. Oordeel van veroordeling, veroordeling, verdoeming. Markus 3:29; Johannes 5:24, 29; IV. De oorzaak of grond voor veroordeling of straf. Johannes 3:19; V. Een bepaalde rechtbank bij de joden. Mattheüs 5:21, 22.”
Indien Jezus, toen hij over een opstanding des oordeels sprak, een gerechtelijk onderzoek in gedachten had waarvan de uitslag ook leven had kunnen zijn, zou er geen onderscheid bestaan tussen deze opstanding en de „opstanding des levens”. Derhalve blijkt uit de context dat Jezus met ’oordeel’ een veroordeling bedoelde.
De „doden” die Jezus op aarde hoorden spreken
Als wij Jezus’ woorden beschouwen, merken wij op dat toen Jezus sprak, sommigen van de „doden” zijn stem hoorden. Petrus bediende zich van een soortgelijk woordgebruik toen hij zei: „Trouwens, met dit doel werd ook aan de doden het goede nieuws bekendgemaakt, opdat zij van menselijk standpunt uit bezien naar het vlees geoordeeld zouden worden, maar van Gods standpunt uit bezien naar de geest zouden leven” (1 Petr. 4:6). Dit is zo omdat degenen die Christus hoorden, ’dood waren in overtredingen en zonden’ voordat zij hem hoorden, maar in geestelijk opzicht tot ’leven’ zouden komen omdat zij geloof stelden in het goede nieuws. — Ef. 2:1; vergelijk Mattheüs 8:22; 1 Timotheüs 5:6.
Johannes 5:29 heeft betrekking op het einde van de oordeelsperiode
Maar iets heel belangrijks wat opgemerkt dient te worden, iets wat helpt te bepalen op welke tijd Jezus’ woorden omtrent de ’opstanding des levens en de opstanding des oordeels’ betrekking hebben, is wat hij eerder in dezelfde context zei, toen hij sprak over de op dat moment levenden die geestelijk dood waren (zoals toegelicht onder het onderkopje „’Uit de dood tot het leven overgaan’”): „Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen [letterlijk, woord voor woord: „de(genen) die gehoord hebben”], zullen leven” (vs. 25, Kingdom Interlinear Translation). Hieruit is op te maken dat hij niet sprak over personen die alleen maar het geluid van zijn stem hoorden, maar over degenen die „gehoord hebben”, namelijk degenen die na te hebben gehoord, het gehoorde als waar aanvaarden. De woorden „horen” en „luisteren” worden in de bijbel heel dikwijls gebruikt in de betekenis van „acht slaan op” of „gehoorzamen”. (Zie GEHOORZAAMHEID.) Zij die gehoorzaam blijken te zijn, zullen leven. (Vergelijk het gebruik van hetzelfde Griekse woord [a·kouʹo], „horen of luisteren”, in Johannes 6:60; 8:43, 47; 10:3, 27.) Zij worden niet geoordeeld naar wat zij gedaan hebben voordat zij zijn stem hoorden, maar naar wat zij gedaan hebben nadat zij die hadden gehoord.
Derhalve belichtte Jezus de situatie klaarblijkelijk vanuit hetzelfde standpunt wat tijd betreft toen hij sprak over „zij die goede dingen hebben gedaan” en „zij die verachtelijke dingen hebben beoefend”. Hij sprak over het einde van de oordeelsperiode, terugblikkend op de daden van deze uit de dood opgewekte personen nadat zij de gelegenheid hadden gehad om de ’dingen die in de boekrollen geschreven staan’ te gehoorzamen of niet te gehoorzamen. Pas aan het einde van de oordeelsperiode zou blijken wie goed of wie slecht hadden gehandeld. Degenen „die goede dingen hebben gedaan” (overeenkomstig ’de dingen die in de boekrollen geschreven staan’), zouden uiteindelijk met leven worden beloond, terwijl het voor degenen „die verachtelijke dingen hebben beoefend”, op een veroordeling zou uitlopen. De opstanding zou dus hetzij een opstanding ten leven of ter veroordeling zijn gebleken.
Dientengevolge moet Johannes 5:29 vanuit een ander gezichtspunt worden beschouwd als Handelingen 24:15, waar Paulus spreekt over de opstanding van „de rechtvaardigen [en] de onrechtvaardigen”. Paulus heeft het duidelijk over degenen die tijdens hun leven in Gods ogen rechtvaardig of onrechtvaardig waren en die een opstanding zullen krijgen. Zij zijn degenen „die in de herinneringsgraven zijn” (Joh. 5:28). In Johannes 5:29 beziet Jezus zulke personen nadat zij uit de herinneringsgraven zijn gekomen en nadat zij door hun handelwijze gedurende de regering van Jezus Christus en zijn medekoningen en -priesters hebben bewezen gehoorzaam of ongehoorzaam te zijn, en derhalve door God hetzij met eeuwig ’leven’ beloond worden of een van hem afkomstig ’oordeel (veroordeling)’ verdienen.
DE ZIEL, NIET HET LICHAAM, WORDT UIT SJEOOL BEVRIJD
Uit de hele Schrift blijkt duidelijk dat er geen „onstoffelijke ziel” los en onderscheiden van het lichaam bestaat. De ziel sterft wanneer het lichaam sterft. Zelfs over Jezus Christus staat geschreven dat „hij zijn ziel zelfs in de dood heeft uitgestort”. Zijn ziel was in Sjeool. Gedurende die tijd bestond hij niet als ziel of persoon (Jes. 53:12; Hand. 2:27; vergelijk Ezechiël 18:4; zie ZIEL). Dientengevolge vindt er in de opstanding geen hereniging van ziel en lichaam plaats. Maar ongeacht of iemand nu een hemelse of een aardse opstanding ontvangt, hij moet een lichaam of organisme hebben, want iedereen, hetzij in de hemel of op de aarde, heeft een lichaam. Om weer een persoon te zijn, moet de gestorvene een lichaam hebben, hetzij een fysiek of een geestelijk lichaam. De bijbel zegt: „Indien er een fysiek lichaam is, dan is er ook een geestelijk lichaam.” — 1 Kor. 15:44.
Maar wordt bij de opstanding het oude lichaam weer in elkaar gezet, of is het een nauwkeurige kopie van het vroegere lichaam en ziet het er precies zo uit als toen de persoon stierf? De Schrift geeft een ontkennend antwoord op deze vraag als daarin over de opstanding van Christus’ gezalfde broeders wordt gezegd: „Niettemin zal iemand zeggen: ’Hoe worden de doden opgewekt? Ja, met wat voor lichaam komen zij?’ Onredelijke mens! Wat gij zaait, wordt niet levend gemaakt tenzij het eerst sterft; en aangaande wat gij zaait, gij zaait niet het lichaam dat zich zal ontwikkelen, maar louter een korrel, misschien van tarwe of een van de overige graansoorten; maar God geeft er een lichaam aan zoals het hem heeft behaagd, en aan elk van de zaden zijn eigen lichaam.” — 1 Kor. 15:35-38.
Allen die een hemelse opstanding ontvangen, krijgen een geestelijk lichaam, want het behaagt God hun een lichaam te geven dat voor hun hemelse milieu geschikt is. Maar wat voor lichaam geeft Jehovah aan degenen die het hem behaagt een aardse opstanding te geven? Het kan niet hetzelfde lichaam zijn, opgebouwd uit precies dezelfde atomen. Als iemand sterft en wordt begraven, wordt zijn lichaam door het ontbindingsproces weer omgezet in organische stoffen die door planten worden opgenomen. Mensen eten deze planten misschien. De elementen, de atomen van die oorspronkelijke persoon, bevinden zich nu in vele personen. Het is duidelijk dat bij de opstanding dezelfde atomen zich niet gelijktijdig in de oorspronkelijke persoon en in al die anderen kunnen bevinden.
Evenmin hoeft het lichaam dat iemand bij zijn opstanding krijgt, een nauwkeurig duplicaat te zijn van het lichaam dat hij op het ogenblik van zijn dood bezat. Als iemand vóór zijn dood verminkt werd, zal hij dan met een verminkt lichaam terugkeren? Dat zou onredelijk zijn, want dan zou hij misschien niet eens de mogelijkheid hebben om ’de dingen die in de boekrollen geschreven staan’ te horen en ernaar te handelen (Openb. 20:12). Stel dat iemand is doodgebloed, zal hij dan zonder bloed terugkomen? Neen, want zonder bloed zou hij niet in een aards lichaam kunnen leven (Lev. 17:11, 14). Hij zal daarentegen een lichaam krijgen zoals het God behaagt. Aangezien het Gods wil is en het hem behaagt dat de opgestane persoon gehoorzaam is aan de ’dingen die in de boekrollen geschreven staan’, moet hij een gezond, goed functionerend lichaam hebben. (Jezus wekte Lazarus op in een gaaf, gezond lichaam toen hij al gedeeltelijk tot ontbinding was overgegaan [Joh. 11:39].) Alleen op deze wijze kan de persoon in kwestie terecht verantwoordelijk worden gesteld voor de daden die hij gedurende de oordeelsperiode verricht. Maar hij zal niet volmaakt zijn wanneer hij wordt teruggebracht, want hij moet geloof oefenen in Christus’ losprijs en heeft de priesterlijke diensten van Christus en zijn „koninklijke priesterschap” nodig. — 1 Petr. 2:9; Openb. 5:10; 20:6.
’UIT DE DOOD TOT HET LEVEN OVERGAAN’
Jezus sprak over personen die ’eeuwig leven hebben’ omdat zij zijn woorden niet alleen horen maar ook geloven en in acht nemen en vervolgens geloof stellen in de Vader, die hem gezonden heeft. Over elk van hen zei hij: „Hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven.” — Joh. 5:24, 25.
Degenen die ’nu uit de dood tot het leven zijn overgegaan’, konden niet degenen zijn die letterlijk gestorven en in het graf waren. Toen Jezus deze woorden uitte, bevond de gehele mensheid zich vanuit het standpunt van God, de Rechter van allen, onder het doodsoordeel. Jezus sprak dus kennelijk over personen op aarde die eens in geestelijk opzicht dood waren (Ef. 2:1, 2, 4-6). Op dergelijke geestelijk doden moet Jezus hebben gedoeld toen hij tot de joodse zoon die eerst naar huis wilde gaan om zijn vader te begraven, zei: „Blijf mij volgen, en laat de doden hun doden begraven.” — Matth. 8:21, 22.
EEN ONVERDIENDE GOEDHEID VAN GOD
De voorziening van een opstanding voor de mensheid is werkelijk een uiting van Jehovah’s onverdiende goedheid, want hij was niet verplicht in een opstanding te voorzien. Liefde voor de mensenwereld bewoog hem ertoe zijn eniggeboren Zoon te geven, opdat miljoenen, ja, zelfs miljarden die zonder werkelijke kennis van God gestorven zijn, de gelegenheid zouden hebben hem te leren kennen en lief te hebben, en opdat degenen die hem liefhebben en dienen, er door de hoop op de opstanding toe aangemoedigd zouden worden getrouw te volharden, zelfs tot in de dood (Joh. 3:16). De apostel Paulus vertroost medechristenen met de opstandingshoop. — 1 Thess. 4:13, 14.
De losprijs aangewend ten behoeve van allen voor wie hij werd gegeven
De grote en allesomvattende liefde en onverdiende goedheid die God tot uitdrukking bracht doordat hij zijn Zoon gaf, opdat ’een ieder die in hem gelooft, leven moge hebben’, liet niet toe dat de losprijs slechts aangewend zou worden ten behoeve van degenen die door God tot een hemelse roeping worden uitverkoren (Joh. 3:16). Ja, het loskoopoffer van Jezus Christus zou zelfs niet volledig worden aangewend als het slechts beperkt zou worden tot degenen die leden van het koninkrijk des hemels worden. Het zou het doel waartoe God het heeft verschaft niet volledig verwezenlijken, want God wilde dat het Koninkrijk aardse onderdanen zou hebben. Jezus Christus is niet alleen de Hogepriester van de met hem verbonden onderpriesters, maar verricht ook dienst ten behoeve van alle mensen die zullen leven wanneer zijn metgezellen met hem als koningen en priesters regeren (Openb. 20:4, 6). Hij is „evenals wij [zijn geestelijke broeders] in alle opzichten op de proef . . . gesteld, maar zonder zonde”. Daarom kan hij medegevoel hebben met de zwakheden van degenen die gewetensvol trachten God te dienen; en zijn medekoningen en medepriesters zijn op dezelfde wijze beproefd (Hebr. 4:15, 16; 1 Petr. 4:12, 13). Ten behoeve van wie anders dan de mensheid, met inbegrip van degenen die uit de dood zijn opgewekt, zouden zij gedurende de duizendjarige regering en oordeelsperiode als priesters kunnen dienen?
Dienstknechten van God hebben altijd vol verwachting uitgezien naar de dag waarop hun hoop op de opstanding verwezenlijkt zal worden. God heeft in verband met de vervulling van zijn voornemens nauwkeurig de juiste tijd voor de opstanding bepaald, en dan zullen zijn wijsheid en lankmoedigheid volledig gerechtvaardigd worden (Pred. 3:1-8). Hij en zijn Zoon, die beiden in staat en bereid zijn de doden op te wekken, zullen dit werk in de daarvoor vastgestelde tijd volbrengen.
SOMMIGEN WORDEN NIET OPGEWEKT
Hoewel het waar is dat Christus’ loskoopoffer voor de mensheid in het algemeen gegeven werd, gaf Jezus niettemin te kennen dat het niet ten behoeve van allen aangewend zou worden, toen hij zei: „Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen” (Matth. 20:28). Jehovah God heeft het recht te weigeren een losprijs te aanvaarden voor iemand die hij onwaardig acht. Christus’ losprijs bedekt de zonden die iemand aankleven doordat hij een kind van de zondige Adam is, maar iemand kan daar door zijn eigen, opzettelijke, moedwillig zondige handelwijze verdere zonden aan toevoegen en aldus sterven wegens zonde die niet door de losprijs wordt bedekt.
De zonde tegen de heilige geest
Jezus Christus zei dat iemand die tegen de heilige geest zondigde, noch in het tegenwoordige noch in het toekomende samenstel van dingen vergeving kon ontvangen (Matth. 12:31, 32). Iemand die naar Gods oordeel in dit samenstel van dingen tegen de heilige geest heeft gezondigd, zal derhalve niet uit de dood worden opgewekt, aangezien zijn zonden nooit vergeven zouden worden, waardoor een opstanding zinloos voor hem zou zijn. Jezus sprak een oordeel uit tegen Judas Iskariot door hem „de zoon der vernietiging” te noemen. De losprijs zal niet ten behoeve van hem aangewend worden, en daar zijn vernietiging reeds door een onherroepelijk oordeel vaststaat, zal hij geen opstanding ontvangen. — Joh. 17:12.
Tot zijn tegenstanders, de joodse religieuze leiders, zei Jezus: „Hoe zult gij het oordeel van Gehenna [een symbool van eeuwige vernietiging] ontvlieden?” (Matth. 23:33; zie GEHENNA) Zijn woorden geven te kennen dat deze personen, indien zij zich niet voor hun dood tot God keerden, een uiteindelijk ongunstig oordeel over zich zouden halen. Als dat gebeurde, zou een opstanding hun in het geheel niet baten. Ditzelfde zou blijkbaar voor de „mens der wetteloosheid” gelden (2 Thess. 2:3, 8; zie MENS DER WETTELOOSHEID). Paulus zegt over degenen die de waarheid gekend hebben en de heilige geest ontvangen hebben maar vervolgens zijn afgevallen, dat zij in een toestand geraken waarin het onmogelijk is hen „wederom tot berouw te brengen, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en hem aan openbare schande blootstellen”. De losprijs kan hun niet meer baten; daarom zullen zij geen opstanding krijgen. Vervolgens vergelijkt de apostel zulke personen met een veld dat slechts dorens en distels voortbrengt en daarom verworpen en uiteindelijk verbrand wordt. Dit illustreert wat hun te wachten staat: algehele vernietiging. — Hebr. 6:4-8.
Verder zegt Paulus dat er voor hen die „moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, . . . geen slachtoffer voor zonden meer over[blijft], maar . . . een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren”. Vervolgens illustreert hij dit aldus: „Een ieder die de wet van Mozes heeft geminacht, sterft zonder mededogen op het getuigenis van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal dan niet hij waardig gerekend worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en die het bloed van het verbond, waardoor hij geheiligd werd, als van gewone waarde heeft geacht en die de geest der onverdiende goedheid met verachting heeft gekrenkt? . . . Het is iets vreselijks in de handen van de levende God te vallen.” Het oordeel is zwaarder omdat zulke personen niet, zoals overtreders van de wet van Mozes, slechts gedood en in Sjeool begraven worden. Zij gaan naar Gehenna, en daaruit is geen opstanding. — Hebr. 10:26-31.
De apostel vertelt ook over sommigen die „de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging [zullen] ondergaan, ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte, wanneer hij komt om verheerlijkt te worden in verband met zijn heiligen” (2 Thess. 1:9, 10). Zij zullen daarom de duizendjarige regering van Christus niet beleven, en aangezien hun vernietiging ’eeuwig’ is, zullen zij geen opstanding ontvangen. Petrus maakt zijn broeders in zijn brief erop attent dat zij, als het „huis van God”, in het gericht staan, en doet dan een aanhaling uit Spreuken 11:31 (LXX) om hen te waarschuwen voor het gevaar van ongehoorzaamheid. Hij geeft daardoor te kennen dat voor hen het huidige oordeel zou kunnen uitlopen op een veroordeling tot eeuwige vernietiging, hetgeen met Paulus’ woorden overeenstemt. — 1 Petr. 4:17, 18.