Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1378-1381
  • Saul

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Saul
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • TOT KONING GEZALFD
  • VROEGE OVERWINNINGEN
  • SAUL ZONDIGT DOOR VERMETELHEID
  • DOOR GOD VERWORPEN
  • BETREKKINGEN MET DAVID
  • Ontwikkelt vijandschap jegens David
  • David spaart het leven van Saul, Gods gezalfde
  • Saul wendt zich tot het spiritisme
  • Sauls dood
  • Saul
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • „Gehoorzamen is beter dan een slachtoffer”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2011
  • David en Saul
    Leer van de verhalen uit de Bijbel
  • Israëls eerste koning
    Mijn boek met bijbelverhalen
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1378-1381

SAUL

[afgebeden (van God)].

Een Benjaminiet die via Ner en Kis van Jeïël (waarschijnlijk ook Abiël genoemd) afstamde (1 Kron. 8:29-33; 9:35-39); de eerste door God gekozen koning van Israël (1 Sam. 9:15, 16; 10:1). Saul kwam uit een welgestelde familie. Hij was een knappe man, die met hoofd en schouders boven alle anderen van zijn volk uitstak, en was zeer sterk en behendig (1 Sam. 9:1, 2; 2 Sam. 1:23). De naam van zijn vrouw was Ahinoam. Saul werd de vader van minstens zeven zonen, Jonathan, Jisvi, Malkisua, Abinadab, Isboseth (Esbaäl), Armoni en Mefiboseth, en twee dochters, Merab en Michal. Abner, blijkbaar een oom van koning Saul (zie ABNER), diende als overste van het Israëlitische leger. — 1 Sam. 14:49, 50; 2 Sam. 2:8; 21:8; 1 Kron. 8:33.

De jonge Saul leefde in een turbulente periode in Israëls geschiedenis. De onderdrukking door de Filistijnen had de natie in militair opzicht tot een toestand van hulpeloosheid gebracht (1 Sam. 9:16; 13:19, 20), en van de zijde der Ammonieten onder koning Nahas dreigde een aanval (1 Sam. 12:12). In tegenstelling tot Samuël, die een getrouwe rechter over Israël was geweest, verdraaiden zijn zonen het recht (1 Sam. 8:1-3). Aangezien de oudere mannen van Israël de situatie vanuit menselijk standpunt beschouwden en derhalve Jehovah’s vermogen om zijn volk te beschermen uit het oog verloren, wendden zij zich tot Samuël met het verzoek een koning over hen aan te stellen. — 1 Sam. 8:4, 5.

TOT KONING GEZALFD

Daarop leidde Jehovah de gebeurtenissen zo, dat Saul tot koning kon worden gezalfd. Samen met zijn bediende zocht Saul naar de zoek geraakte ezelinnen van zijn vader. Aangezien het zoeken vergeefs bleek te zijn, besloot hij naar huis terug te keren. Zijn bediende stelde echter voor de hulp in te roepen van de „man Gods”, van wie bekend was dat hij zich in een nabijgelegen stad ophield. Dit leidde ertoe dat Saul Samuël ontmoette (1 Sam. 9:3-19). In zijn eerste gesprek met Samuël toonde Saul zich een bescheiden man (1 Sam. 9:20, 21). Nadat Samuël een offermaal met Saul had gegeten, sprak hij verder met hem. De volgende morgen zalfde Samuël Saul tot koning. Om te bevestigen dat God met Saul was, gaf Samuël hem drie profetische tekenen, die alle nog op dezelfde dag in vervulling gingen. — 1 Sam. 9:22–10:16.

Later, toen Saul in Mizpa door het lot tot koning werd gekozen (1 Sam. 10:20, 21, GNB, JB), verborg hij zich verlegen tussen de bagage. Nadat men hem gevonden had, werd hij als koning voorgesteld, en het volk juichte instemmend: „Leve de koning!” Onder begeleiding van dappere mannen keerde Saul naar Gibea terug. Hoewel nietswaardige mannen geringschattend over hem spraken en hem verachtten, bleef Saul zwijgen. — 1 Sam. 10:17-27.

VROEGE OVERWINNINGEN

Ongeveer een maand later (volgens de lezing van de Septuaginta-vertaling) eiste de Ammonitische koning Nahas de overgave van Jabes in Gilead. Toen boden dit aan Saul berichtten, werd Gods geest ten aanzien van hem werkzaam. Snel riep hij een leger van 330.000 man bijeen en voerde het tot de overwinning. Hierdoor werd Sauls positie als koning versterkt, en het volk eiste zelfs dat degenen die ten nadele van Saul hadden gesproken, ter dood werden gebracht. Maar Saul, die begreep dat Jehovah de overwinning had geschonken, wees dit af. Daarna werd Sauls koningschap in Gilgal opnieuw bevestigd. — 1 Sam. 11:1-15.

Vervolgens ondernam Saul stappen om de macht die de Filistijnen over Israël uitoefenden, te breken. Hij koos 3000 Israëlieten uit, van wie hij er 2000 onder zijn eigen bevel plaatste en de rest aan zijn zoon Jonathan toevertrouwde. Blijkbaar onder leiding van zijn vader „versloeg Jonathan het garnizoen van de Filistijnen dat te Geba lag”. Als tegenmaatregel verzamelden de Filistijnen een enorme legermacht en sloegen hun kamp op bij Michmas.

SAUL ZONDIGT DOOR VERMETELHEID

Intussen had Saul zich van Michmas naar Gilgal in het Jordaandal teruggetrokken. Daar wachtte hij zeven dagen op Samuël. Maar aangezien Samuël niet op de afgesproken tijd kwam, „dwong” Saul zichzelf om het brandoffer te offeren, omdat hij vreesde dat de vijand op hem af zou komen, terwijl hij zich nog niet van Jehovah’s hulp had verzekerd, en dat hij bij verder uitstel zijn leger zou verliezen. Toen Samuël arriveerde, veroordeelde hij de ’dwaze handelwijze’ van Saul als zonde. Saul had kennelijk in die zin gezondigd dat hij zo vermetel was geweest het slachtoffer al te gaan brengen en zich ongehoorzaam had betoond aan Jehovah’s gebod (gegeven bij monde van zijn vertegenwoordiger Samuël) om te wachten totdat Samuël het offer zou brengen. (Vergelijk 1 Samuël 10:8.) Tengevolge van deze daad zou het koningschap van Saul niet bestendig zijn. — 1 Sam. 13:1-14.

Tijdens de veldtocht tegen de Filistijnen sprak Saul een vloek uit over een ieder die voedsel tot zich zou nemen voordat de wraak aan de vijand voltrokken zou zijn. Deze overhaaste eed had ongunstige gevolgen. De Israëlieten raakten vermoeid, en hoewel zij de Filistijnen overwonnen, was hun overwinning niet zo groot als ze had kunnen zijn. Uitgehongerd als zij waren, namen zij niet de tijd om de dieren die zij daarna slachtten, te laten uitbloeden, en overtraden daardoor Gods wet inzake de heiligheid van bloed. Jonathan, die de eed van zijn vader niet had gehoord, at wat honing. Daarom sprak Saul het doodvonnis over hem uit. Maar het volk kocht Jonathan los, want hij had Israël de overwinning bezorgd. — 1 Sam. 14:1-45.

DOOR GOD VERWORPEN

Gedurende de gehele regeringstijd van Saul werden er herhaaldelijk gevechten geleverd tegen de Filistijnen en tegen andere volken, met inbegrip van de Moabieten, de Ammonieten, de Edomieten en de Amalekieten (1 Sam. 14:47, 48, 52). In de oorlog tegen de Amalekieten overtrad Saul Jehovah’s gebod door het beste van hun kleinvee en hun rundvee, alsook Agag, hun koning, te sparen. Op de vraag waarom hij de stem van Jehovah niet had gehoorzaamd, ontkende Saul dat hij verkeerd had gehandeld en gaf het volk de schuld. Pas toen Samuël de ernst van de zonde had beklemtoond en had verklaard dat Jehovah hem wegens deze overtreding als koning verwierp, gaf Saul ten slotte toe dat hij uit vrees voor het volk een dwaling had begaan. Nadat Saul Samuël had gesmeekt hem in het bijzijn van de oudere mannen en in het bijzijn van Israël te eren door hem te vergezellen, verscheen Samuël met hem voor de menigte. Vervolgens bracht Samuël zelf Agag ter dood. Daarna ging Samuël bij Saul vandaan, en zij hadden geen contact meer met elkaar. — 1 Sam. 15:1-35.

Na deze gebeurtenissen en nadat David als Israëls toekomstige koning was gezalfd, week Jehovah’s geest van Saul. Van die tijd af ’joeg een boze geest, die van Jehovah kwam, hem schrik aan’. Doordat Jehovah zijn geest van Saul terugtrok, liet hij toe dat een boze geest bezit van Saul kon nemen, hem van zijn vrede des geestes beroofde en zijn gevoelens, gedachten en denkbeelden in een verkeerde richting dreef. Sauls ongehoorzaamheid aan Jehovah liet een slechte neiging van zijn geest en hart zien, waartegen Gods geest hem geen bescherming of weerstandsvermogen bood. Aangezien Jehovah echter toeliet dat de „boze geest” de plaats van Zijn geest innam en Saul schrik aanjoeg, kon het „een boze geest, die van Jehovah kwam” worden genoemd, zodat Sauls dienaren erover spraken als „Gods boze geest”. Op aanbeveling van een van zijn dienaren vroeg Saul of David zijn hofmusicus wilde worden, opdat hij hem kon kalmeren wanneer de „boze geest” hem kwelde. — 1 Sam. 16:14-23; 17:15.

BETREKKINGEN MET DAVID

Daarna bedreigden de Filistijnen Israëls veiligheid. Terwijl zij aan de ene kant van de laagvlakte van Ela gelegerd waren en de strijdkrachten van koning Saul aan de andere kant, kwam Goliath 40 dagen lang ’s morgens en ’s avonds uit het kamp der Filistijnen en daagde Israël uit om voor een man te zorgen die hem in een tweekamp tegemoet zou treden. Koning Saul beloofde dat de Israëliet die Goliath zou neerslaan, rijk gemaakt zou worden en zich met hem mocht verzwageren. Bovendien zou het huis van de vader van de overwinnaar ’vrijgemaakt’ worden, waarschijnlijk vrij van belasting en gedwongen dienst. (Vergelijk 1 Samuël 8:11-17.) Toen David op het toneel verscheen met voedselvoorraden voor zijn broers en bepaalde porties voor de overste van duizend (wellicht de bevelhebber onder wie Davids broers dienden), gaf hij door zijn vragen duidelijk te kennen dat hij bereid was de uitdaging aan te nemen. Dit leidde ertoe dat hij naar Saul werd gebracht, en kort daarop overwon hij Goliath. — 1 Sam. 17:1-58.

Ontwikkelt vijandschap jegens David

Daarna plaatste Saul David aan het hoofd van de krijgslieden. Dit leidde er uiteindelijk toe dat David meer dan de koning zelf met gezang werd bejubeld. Daarom begon Saul David met achterdocht en jaloerse haat te bezien. Bij één gelegenheid, toen David op de harp speelde, begon Saul ’zich als een profeet te gedragen’. Niet dat hij profetieën begon te uiten, maar net als in het geval van iemand die bij het horen van muziek profeteerde, toonde hij een fysieke beroering zoals een profeet die vlak vóór of tijdens het profeteren ervoer. In die ongewone opgewonden toestand slingerde Saul tweemaal een speer naar David. Toen Sauls pogingen om David aan de muur te spietsen mislukten, stemde hij er later in toe David zijn dochter Michal ten huwelijk te geven in ruil voor 100 voorhuiden van de Filistijnen. Met dit aanbod wilde Saul bereiken dat David door de hand van de Filistijnen zou sterven. Dit plan mislukte echter, want om zich met Saul te verzwageren bracht David niet 100, maar 200 voorhuiden mee. Daardoor werden de vrees en de haat die de koning jegens David koesterde, nog groter. Tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn dienaren sprak Saul over zijn wens om David ter dood te brengen. Toen Jonathan voor hem opkwam, beloofde Saul hem niet te doden. Toch zag David zich genoopt te vluchten voor zijn leven toen Saul voor de derde maal een speer naar hem slingerde. Saul liet Davids huis zelfs door boden bewaken en beval dat hij in de morgen ter dood gebracht zou worden. — 1 Sam. 18:1–19:11.

Die nacht ontkwam David via een venster van zijn huis en haastte zich naar Rama, waar Samuël woonde. Vervolgens vestigde hij zich met Samuël in Najoth. Zodra Saul hiervan hoorde, zond hij boden om David te grijpen. Maar toen zij aankwamen, „gingen [zij] zich als profeten gedragen”. Kennelijk werd Gods geest zo vaardig over hen dat zij het doel van hun komst volledig vergaten. Toen dit met nog twee groepen van boden gebeurde die Saul stuurde, ging hij persoonlijk naar Rama. Maar ook hij geraakte in de macht van Gods geest, en wel geruime tijd, zodat David voldoende gelegenheid had om te vluchten. — 1 Sam. 19:12–20:1; zie PROFEET (Hoe zij aangesteld en geïnspireerd werden).

David spaart het leven van Saul, Gods gezalfde

Na deze mislukte aanslagen op Davids leven sprak Jonathan voor de tweede maal ten behoeve van David. Maar Saul werd zo woedend dat hij een speer naar zijn eigen zoon slingerde (1 Sam. 20:1-33). Van die tijd af achtervolgde Saul David meedogenloos. Toen hij vernam dat de hogepriester Achimelech David had gesteund, beval hij de terechtstelling van Achimelech en zijn medepriesters (1 Sam. 22:6-19). Later maakte hij plannen om de Judese stad Kehila aan te vallen, omdat David zich daar ophield, maar toen David ontkwam, gaf hij het plan op. Saul zette de achtervolging voort en joeg hem in de wildernis na. Wegens een inval van de Filistijnen moest hij de achtervolging echter tijdelijk staken, en hierdoor kon David zijn toevlucht zoeken in de wildernis van En-Gedi. Daarna kwam Saul tweemaal in een situatie waarin David de gelegenheid had hem te doden. Maar David weigerde zijn hand tegen Jehovah’s gezalfde uit te steken. Toen Saul bij de tweede maal vernam dat David zelfbeheersing geoefend had, beloofde hij zelfs dat hij David geen kwaad zou doen. Maar dit was geen oprechte belofte, want pas toen hij hoorde dat David naar Gath, een Filistijnse stad, was gevlucht, gaf hij zijn achtervolging op. — 1 Sam. 23:10–24:22; 26:1–27:1, 4.

Saul wendt zich tot het spiritisme

Ongeveer één of twee jaar later (1 Sam. 29:3) trokken de Filistijnen tegen Saul op. Daar Jehovah’s geest en leidinggevende kracht van hem waren geweken en hij aan een afgekeurde geestestoestand was overgelaten, wendde hij zich tot het spiritisme — een overtreding waarop de doodstraf stond (Lev. 20:6). Saul vermomde zich, zocht een geestenmedium in En-Dor op en vroeg haar, de gestorven Samuël voor hem te doen opkomen. Uit haar beschrijving van wat zij zag, concludeerde Saul dat het Samuël was. Er moet echter worden opgemerkt dat Jehovah geen antwoord had gegeven op Sauls verzoeken en dit beslist ook niet deed door middel van een praktijk die door Zijn Wet werd veroordeeld en waarop de doodstraf stond (Lev. 20:27). Wat de vrouw zei, moet derhalve van demonische oorsprong zijn geweest. De boodschap stelde Saul niet gerust, maar vervulde hem met vrees. — 1 Sam. 28:4-25; zie SPIRITISME.

Sauls dood

In het daaropvolgende treffen met de Filistijnen werd Saul op de berg Gilboa zwaar gewond, en drie van zijn zonen werden gedood. Toen zijn wapendrager weigerde hem ter dood te brengen, stortte Saul zich in zijn eigen zwaard (1 Sam. 31:1-7). Ongeveer drie dagen later kwam er een jonge Amalekiet naar David en pochte dat hij de gewonde koning had gedood. Dit was kennelijk een leugen om bij David in de gunst te komen. David gebood echter dat de man terechtgesteld moest worden omdat hij beweerd had Jehovah’s gezalfde te hebben gedood. — 2 Sam. 1:1-15.

Intussen hadden de Filistijnen de lichamen van Saul en zijn drie zonen aan de muur van Beth-San gehangen. Moedige mannen uit Jabes-Gilead haalden de lichamen echter weg, verbrandden ze en begroeven vervolgens het gebeente. — 1 Sam. 31:8-13.

Jaren later, tijdens de regering van David, werd de bloedschuld die Saul en zijn huis in verband met de Gibeonieten op zich hadden geladen, gewroken toen zeven van zijn nakomelingen werden gedood. — 2 Sam. 21:1-9.

[Tabel op blz. 1378]

Afiah (een nakomeling van Benjamin)

Bechorath

Zeror

Abiël of Jeïël

Abdon

Zur

Kis

Baäl

Ner

Nadab

Gedor

Ahio

Zacharia

Mikloth (Zecher)

Abner

Kis

Saul

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen