ZIENER.
Het Hebreeuwse woord ro·’ehʹ, „ziener”, is afgeleid van een grondwoord dat „zien” in letterlijke of figuurlijke zin betekent. Klaarblijkelijk was een ziener een man die door God in staat werd gesteld de goddelijke wil te onderscheiden, iemand die zulk inzicht had. Hij was iemand wiens ogen als het ware ontsluierd waren om dingen te zien of te begrijpen die voor de mensen in het algemeen niet toegankelijk waren, en bovendien was hij een man aan wie anderen wijze raad vroegen wanneer zij voor problemen stonden (1 Sam. 9:5-10). In de bijbel worden Samuël (1 Sam. 9:9, 11, 18, 19; 1 Kron. 9:22; 29:29), Zadok (2 Sam. 15:27) en Hanani (2 Kron. 16:7, 10) zieners genoemd.
De aanduidingen „ziener”, „profeet” en „visionair” zijn in de Schrift nauw aan elkaar verwant. Het onderscheid tussen de begrippen zou kunnen zijn dat „ziener” betrekking kan hebben op onderscheidingsvermogen, „visionair” op de wijze waarop de goddelijke wil openbaar werd gemaakt en „profeet” meer op het openlijk uitspreken of verkondigen van de goddelijke wil. Samuël, Nathan en Gad worden allen profeten genoemd (1 Sam. 3:20; 2 Sam. 7:2; 24:11), maar in 1 Kronieken 29:29 komt naar voren dat er verschil tussen de drie woorden is: „In de woorden van de ziener Samuël en in de woorden van de profeet Nathan en in de woorden van de visionair Gad.”
In 1 Samuël 9:9 staat: „De profeet van vandaag werd in vroeger tijden gewoonlijk ziener genoemd.” De reden hiervoor kan geweest zijn dat tegen het einde van de tijd van de Rechters en in de tijd van de koningen van Israël (die in de dagen van Samuël begon) de profeet als openbare verkondiger van Gods wil meer op de voorgrond trad. Samuël wordt gewoonlijk als eerste genoemd van de reeks mannen die als de „profeten” worden aangeduid. — Hand. 3:24; 13:20; zie PROFEET.