SERAFS
[Hebreeuws: sera·fimʹ].
Wat de betekenis van dit woord betreft houden de geleerden er verschillende meningen op na. Het grondwoord waarvan het is afgeleid, luidt sa·rafʹ. Volgens professor Wilhelm Gesenius heeft dit grondwoord waarschijnlijk de betekenis van „opzuigen of indrinken, verzwelgen, absorberen”, en vandaar, op vuur toegepast: „opzuigen, verslinden”, d.w.z. „verteren, verbranden”. Het grondwoord kan ook een andere betekenis hebben doordat het wellicht verwant is aan het Arabische woord voor „edel zijn”. Een van dit Arabische grondwoord afgeleid woord betekent derhalve „edele, vorst”.
Gesenius bespreekt vervolgens de eerstgenoemde betekenis en verwijst naar Numeri 21:6 en Jesaja 14:29; 30:6. De eerste twee teksten spreken over „giftige slangen [necha·sjimʹ sera·fimʹ]” en brengen deze in verband met een „vurige slang [sa·rafʹ]” (Num. 21:8), waarover ook in Jesaja 30:6 gesproken wordt. Men denkt dat ze zo worden genoemd vanwege de branderige ontsteking die door hun beet wordt veroorzaakt. Vervolgens verwijst Gesenius naar Jesaja 6:2, 6 en zegt over de serafs: „Een rangorde van engelen die zich in de nabijheid van Jehovah ophouden, toegerust met zes vleugels. De rabbijnen, zoals Abulwalid en Kimchi, vertalen het woord met brandende, d.w.z. stralende engelen, . . . maar het . . . heeft de bet[ekenis] van verbranden, niet van stralen; en het is derhalve beter . . . er vorsten, edelen van de hemel onder te verstaan, die elders ook [sa·rimʹ] worden genoemd.” Later zegt hij over het Hebreeuwse woord sera·fimʹ dat het weliswaar met gevleugelde slangen vertaald zou kunnen worden (in Jesaja 6:2, 6, zoals sommigen geneigd zijn te doen), maar dat de eerste betekenis, namelijk vorsten, edelen, de voorkeur heeft, aangezien het woord elders alleen voor een giftige slang wordt gebruikt. — Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, blz. 977, 978.
De profeet Jesaja beschrijft zijn visioen (Jes. 6:1-7) voor ons met de woorden: „In het jaar dat koning Uzzia stierf, kreeg ik echter Jehovah te zien, zittend op een hoge en verheven troon, en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven hem. Elk had zes vleugels. Met twee hield hij zijn aangezicht bedekt, en met twee hield hij zijn voeten bedekt, en met twee placht hij rond te vliegen. En de een riep de ander toe en zei: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.’ . . . Toen zei ik: ’Wee mij! Want ik ben zo goed als tot zwijgen gebracht, want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk dat onrein van lippen is, woon ik; want mijn ogen hebben de Koning zelf, Jehovah der legerscharen, gezien!’ Daarop vloog een der serafs naar mij toe, en in zijn hand was een gloeiende kool die hij met een tang van het altaar genomen had. En hij raakte vervolgens mijn mond aan en zei: ’Zie! Deze heeft uw lippen aangeraakt, en uw dwaling is geweken en uw zonde zelf wordt verzoend.’”
Van de Goddelijke Persoon zelf wordt geen beschrijving gegeven. Over de zomen van zijn majestueuze gewaad wordt echter gezegd dat ze de tempel vulden, zodat er voor niemand meer plaats was om te staan. Zijn troon rustte niet op de grond, maar was behalve ’hoog’ ook „verheven” of opgeheven. Dat de serafs „stonden”, betekent wellicht dat zij met behulp van een van hun vleugelparen „zweefden”, net zoals de wolk aan de ingang van Jehovah’s tent in de wildernis ’stond’ of zweefde (Deut. 31:15). Professor Franz Delitzsch schrijft over de positie van de serafs: „De serafim zullen zich uiteraard niet boven het hoofd van Degene die op de troon zat verheven hebben, maar zij zweefden boven Zijn lange gewaad waarmee de tempel gevuld was” (Biblical Commentary on the Prophecies of Isaiah, blz. 191). In de Vulgaat staat niet „serafs stonden boven hem” maar „serafs stonden daarboven”.
VAN EEN HOGE RANG
Deze machtige hemelse schepselen zijn engelen die in Gods regeling klaarblijkelijk een zeer hoge positie bekleden, want er wordt van hen gezegd dat zij zich in de nabijheid van Gods troon bevinden. De cherubs die Ezechiël in een visioen zag, kwamen overeen met hardlopers die de hemelse wagen van God begeleidden (Ezech. 10:9-13). Het idee dat er in de hemel een rangorde bestaat, is in overeenstemming met Kolossenzen 1:16, waar wordt gesproken over „dingen in de hemelen en op de aarde . . ., de zichtbare en de onzichtbare, of het nu tronen of heerschappijen of regeringen of autoriteiten zijn”.
HUN TAAK EN FUNCTIE
Het aantal serafs wordt niet genoemd, maar er wordt gezegd dat zij elkaar toeriepen, wat klaarblijkelijk te kennen geeft dat er zich aan weerszijden van de troon enkele bevonden en dat zij in beurtzang Jehovah’s heiligheid en heerlijkheid verkondigden. Daarbij herhaalde één seraf (of één groep serafs) wat de andere had gezegd, of antwoordde de andere met een deel van de verklaring: „Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.” (Vergelijk de voorlezing van de Wet en wat het volk daarop steeds ten antwoord geeft in Deuteronomium 27:11-26.) Nederig en bescheiden bedekten zij in tegenwoordigheid van de Allerhoogste hun gezicht met één van hun drie vleugelparen, en daar zij zich in een heilige plaats bevonden, bedekten zij ook hun voeten met een vleugelpaar, uit gepast respect jegens de hemelse Koning.
Wat de serafs betreffende Gods heiligheid uitriepen, toont aan dat het tot hun taak behoort erop toe te zien dat in alle delen van het universum, met inbegrip van de aarde, zijn heiligheid wordt bekendgemaakt en zijn heerlijkheid wordt erkend. Een van de serafs raakte Jesaja’s lippen aan om hem met een gloeiende kool van het altaar te reinigen van zijn zonde en zijn dwaling. Dit duidt er wellicht op dat de taak van de serafs er onder andere in bestaat Gods volk op basis van het offer van Jezus Christus, dat op Gods altaar werd gebracht, van zonde te reinigen.
HUN UITERLIJK IN VISIOENEN
Dat de serafs met voeten, vleugels, enz. worden voorgesteld, moet symbolisch worden opgevat. Door hun uiterlijke overeenkomst met aardse schepselen worden slechts de bekwaamheden of functies van de serafs gesymboliseerd, net zoals God dikwijls symbolisch van zichzelf zegt dat hij ogen, oren en andere menselijke kenmerken heeft. Om aan te tonen dat niemand weet hoe God er uitziet, zegt de apostel Johannes: „Geliefden, thans zijn wij kinderen van God, maar wat wij zullen zijn, is nog niet openbaar gemaakt. Wij weten wel dat wanneer hij openbaar gemaakt wordt, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is.” — 1 Joh. 3:2.