SADRACH
(Sadrach) [mogelijk een verbastering van „Mardoek”; of misschien: „bevel van Aku (Soemerische maangod)”].
De Babylonische naam van een joodse balling die tot een hoge positie in de regering van Babylon werd verheven. Sadrach, Mesach en Abednego, de drie metgezellen van Daniël, worden altijd samen vermeld, en Sadrach wordt altijd eerst genoemd, misschien omdat hun overeenkomende Hebreeuwse namen, Hananja, Misaël en Azarja, altijd in de volgorde van de lettertekens van het Hebreeuwse alfabet verschijnen. De Babylonische namen werden hun gegeven nadat zij naar Babylon waren gevoerd. Daar werden zij opgeleid, omdat men had vastgesteld dat deze jongelingen geen enkel gebrek aan zich hadden en knap van uiterlijk en intelligent waren. Nadat Sadrach, Mesach en Abednego drie jaar onderricht waren, bleken zij tienmaal beter te zijn dan de wijzen van Babylon. Zij hadden beslist Jehovah’s zegen, wat ongetwijfeld ten dele ook toegeschreven kon worden aan hun standvastige weigering zich te verontreinigen met de lekkernijen van de koning (Dan. 1:3-20). Vervolgens wordt bericht dat zij belast werden met het bestuur van het rechtsgebied Babylon (Dan. 2:49). Zij raakten tijdelijk uit de gunst bij de koning omdat zij weigerden te buigen voor zijn grote beeld; maar nadat Jehovah hen ongedeerd uit de vuuroven had bevrijd, werden zij in hun vroegere ambt hersteld. — Dan. 3:1-30.