SALLUM
(Sallum) [vergelding].
1. Een overste van de poortwachters van het heiligdom die eens in de koningspoort op het O. gestationeerd was; een afstammeling van Korach. Alhoewel de naam hoofdzakelijk op lijsten voorkomt van degenen die uit Babylon terugkeerden en in Jeruzalem gingen wonen (1 Kron. 9:2, 3, 17-19, 31, 34; Ezra 2:1, 42; Neh. 7:45), geven aanwijzingen uit de tijd van Jeremia, zoals de vermelding van „het eetvertrek van Maäseja, de zoon van Sallum, de deurwachter” (Jer. 35:4), te kennen dat wanneer deze naam op na-exilische lijsten voorkomt, daarmee wellicht gedoeld wordt op een vaderlijk huis of een familie van poortwachters die van een vroegere Sallum afstamde. Als hij identiek zou zijn met de Selemja en Meselemja uit 1 Kronieken 26:1, 2, 9, 14, waar wordt gezegd wie tijdens de regering van David poortwachter ten O. van het heiligdom was, zou dat een verdere bevestiging voor deze zienswijze vormen.
2. Zestiende koning van het tienstammenrijk; zoon van Jabes. Hij smeedde een samenzwering tegen Zacharia, de laatste van Jehu’s regerende afstammelingen, en doodde hem. Daarna regeerde hij (ca. 791 v.G.T.) gedurende één maanmaand als koning in Samaria, maar werd toen door Menahem vermoord. — 2 Kon. 15:8, 10-15.
3. Een zoon van Josia, en drie maanden koning van Juda, waarna hij door Farao Necho in ballingschap werd gevoerd (1 Kron. 3:15; 2 Kon. 23:30-34; Jer. 22:11, 12). Elders wordt hij Joahaz genoemd. — Zie JOAHAZ nr. 3.