ONGEHUWDE STAAT.
De toestand van het ongehuwd-zijn. In het begin, na de schepping van de mens Adam, zei Jehovah God: „Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik zal een hulp voor hem maken, als zijn tegenhanger” (Gen. 2:18, 21-24). Daarna was het huwelijk de normale gang van zaken onder de mensen. Uitzonderingen waren zeldzaam, en in deze gevallen lagen er speciale redenen aan ten grondslag. — Zie HUWELIJK.
Eén zo’n speciaal geval was dat van Jeremia. God had hem geboden ongehuwd te blijven en geen kinderen te verwekken, aangezien er vreselijke toestanden voor die natie in het verschiet lagen, waarin kinderen door een wrede veroveraar meedogenloos afgeslacht zouden worden (Jer. 16:1-4). Jefta’s dochter was een andere uitzondering. Uit respect voor de gelofte die haar vader had gedaan, was zij bereid ongehuwd te blijven en zich volledig aan de dienst in Jehovah’s huis te wijden. — Recht. 11:34-40.
De apostel Paulus besprak de voordelen van de ongehuwde staat, mits men niet zozeer onder een druk leeft dat men ’brandt van hartstocht’ en daarom gevaar loopt hoererij te bedrijven of zich aan een andere onzedelijke handeling schuldig te maken. Ongehuwd te blijven is „beter” omdat men daardoor God kan dienen „zonder te worden afgeleid” (1 Kor. 7:1, 2, 8, 9, 29-38; 9:5). Of de vier dochters van de evangelieprediker Filippus later trouwden, wordt niet vermeld, maar ten tijde dat Lukas zijn verslag schreef, duidde hij hen aan als „maagden, die profeteerden”. — Hand. 21:8, 9.
Evenals Jeremia bleef ook Christus Jezus ongehuwd. In een gesprek met zijn discipelen over de vraag of de ongehuwde staat te verkiezen was boven het huwelijk, zei Jezus: „Niet allen maken plaats voor dit woord, maar alleen zij die de gave hebben. . . . en er zijn eunuchen die zichzelf tot eunuch hebben gemaakt ter wille van het koninkrijk der hemelen. Wie er plaats voor kan maken, make er plaats voor.” — Matth. 19:10-12.
De ongehuwde staat is derhalve een gave waarvan het wezenlijkste voordeel de vrijheid is die ze haar bezitter geeft. Jezus gebruikte hier beeldspraak. Personen die ’er plaats voor maken’ doen dit niet door zichzelf letterlijk te ontmannen, maar maken er plaats voor in hun hart, door vrijwillig te besluiten ongehuwd te blijven, hetzij hun leven lang of voor een beperktere periode, terwijl zij deze staat behouden door zelfbeheersing te oefenen.
Het verplichte celibaat, dat in bepaalde religieuze sekten wordt geleerd en beoefend, vindt in de Schrift echter geen ondersteuning. In plaats daarvan lezen wij „dat in latere tijdsperiodes sommigen zullen afvallen van het geloof, omdat zij . . . verbieden te trouwen” (1 Tim. 4:1-3). Opmerkelijk is dat velen of de meesten van de apostelen gehuwd waren (1 Kor. 9:5). Wat degenen die de gave van de ongehuwde staat hebben ervan weerhoudt te trouwen, is niet een celibaatsgelofte, maar de wens zich als ongehuwden aan de dienst van God te kunnen wijden.