Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1416-1419
  • Slaaf

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Slaaf
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE TERMEN IN DE OORSPRONKELIJKE TAAL
  • VÓÓR DE GEWONE TIJDREKENING
  • Wetten waardoor de slaaf-meesterverhouding werd geregeld
  • Hebreeuwse slavinnen
  • Beschermende maatregelen en voorrechten
  • HET EERSTE-EEUWSE CHRISTELIJKE STANDPUNT
  • SLAVERNIJ AAN DE ZONDE
  • Slaaf
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Theocratische slaven
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1953
  • Wenselijke neigingen — Christelijke dienstbaarheid
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
  • „Gij werdt met een prijs gekocht”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2005
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1416-1419

SLAAF.

De vaak met „slaaf” of „knecht” weergegeven Hebreeuwse en Griekse woorden hebben niet slechts betrekking op personen die iemands eigendom zijn.

DE TERMEN IN DE OORSPRONKELIJKE TAAL

Het Hebreeuwse woord ‛eʹvedh kan betrekking hebben op personen die iemands eigendom zijn (Gen. 12:16; Ex. 20:17). De term kan echter ook een aanduiding zijn voor de onderdanen van een koning (2 Sam. 11:21; 2 Kron. 10:7), onderworpen schatplichtige volken (2 Sam. 8:2, 6) en personen die in dienst van een koning staan, met inbegrip van schenkers, bakkers, zeelieden, legeroversten, raadgevers en anderen, ongeacht of zij nu iemands eigendom zijn of niet (Gen. 40:20; 1 Sam. 29:3; 1 Kon. 9:27; 2 Kron. 8:18; 9:10; 32:9). Wanneer een Hebreeër iemand anders op respectvolle wijze aansprak, gebruikte hij soms niet het persoonlijke voornaamwoord in de eerste persoon, maar sprak hij over zichzelf als een knecht (‛eʹvedh) van degene tot wie hij sprak (Gen. 33:5, 14; 42:10, 11, 13; 1 Sam. 20:7, 8). ‛Eʹvedh werd gebruikt met betrekking tot knechten of aanbidders van Jehovah in het algemeen (1 Kon. 8:36) en, specifieker, met betrekking tot speciale vertegenwoordigers van God, zoals Mozes (Joz. 1:1, 2; 24:29; 2 Kon. 21:10). Ook wanneer iemand geen aanbidder van Jehovah was, kon hij, als hij overeenkomstig Gods wil een dienst verrichtte, Gods knecht genoemd worden, zoals dit bijvoorbeeld met koning Nebukadnezar het geval was. — Jer. 27:6.

De Griekse uitdrukking douʹlos komt overeen met het Hebreeuwse woord ‛eʹvedh. Ze wordt gebruikt met betrekking tot personen die iemands eigendom waren (Matth. 8:9; 10:24, 25; 13:27), alsook met betrekking tot toegewijde dienstknechten van God en van zijn Zoon, Christus Jezus — of het daarbij nu gaat om mensen (Hand. 2:18; 4:29; Rom. 1:1; Gal. 1:10) of om engelen (Openb. 19:10, waar het woord sun·douʹlos [medeslaaf] voorkomt) — en in figuurlijke zin met betrekking tot personen die zich in slavernij aan de zonde (Joh. 8:34; Rom. 6:16-20) of het verderf bevinden. — 2 Petr. 2:19.

Het Hebreeuwse woord naʹ‛ar betekent net als de Griekse term pais in essentie een knaap (jongen) of jonge man, maar kan ook duiden op een knecht of een bediende (1 Sam. 1:24; 4:21; 30:17; 2 Kon. 5:20; Matth. 2:16; 8:6; 17:18; 21:15; Hand. 20:12). Met de Griekse term oiʹke·tes wordt op een huisknecht of slaaf (Luk. 16:13) gedoeld, en een slavin of dienstmaagd wordt met het Griekse woord pai·diʹske (Luk. 12:45) aangeduid. Het deelwoord van het Hebreeuwse grondwoord sja·rathʹ kan met „dienaar” (Ex. 33:11; 2 Sam. 13:18) worden weergegeven. Het Griekse woord hu·peʹre·tes, dat letterlijk een „onderroeier” of „ondergeschikte” betekent, kan met „huisbediende”, „gerechtsdienaar” of „dienaar” vertaald worden (Matth. 26:58; Mark. 14:54, 65; Joh. 18:36). De Griekse uitdrukking theʹra·pon komt alleen in Hebreeën 3:5 voor en betekent ondergeschikte, bediende of dienaar.

VÓÓR DE GEWONE TIJDREKENING

Oorlog, armoede en misdaad vormden de hoofdoorzaken waardoor iemand in dienstbaarheid geraakte. Krijgsgevangenen werden vaak door hun veroveraars tot slaven gemaakt of door hen in slavernij verkocht. (Vergelijk 2 Koningen 5:2; Joël 3:6.) In de Israëlitische gemeenschap kon iemand die tot armoede was vervallen, zichzelf of zijn kinderen in slavernij verkopen om zijn schuld te kunnen aflossen (Ex. 21:7; Lev. 25:39, 47; 2 Kon. 4:1). Iemand die zich aan diefstal schuldig had gemaakt maar het gestolene niet kon vergoeden, werd verkocht en kreeg zijn vrijheid blijkbaar pas terug wanneer hij de door hem veroorzaakte schade volledig had vergoed. — Ex. 22:3.

Soms namen slaven in een huisgezin een zeer eervolle positie in en genoten zij een groot vertrouwen. De bejaarde knecht van de patriarch Abraham (waarschijnlijk Eliëzer) beheerde alle bezittingen van zijn meester (Gen. 24:2; 15:2, 3). Een nakomeling van Abraham, Jozef, werd als slaaf in Egypte over alles aangesteld wat aan Potifar, een hofbeambte van Farao, toebehoorde (Gen. 39:1, 5, 6). In Israël kon een slaaf rijkdom verwerven en zichzelf terugkopen. — Lev. 25:49.

Zie met betrekking tot het oproepen van werkers DWANGARBEID.

Wetten waardoor de slaaf-meesterverhouding werd geregeld

Onder de Israëlieten had de Hebreeuwse slaaf een andere maatschappelijke status dan een slaaf die een buitenlander, een inwonende vreemdeling of een bijwoner was. Terwijl de niet-Hebreeuwse slaaf het bezit van zijn eigenaar bleef en van vader op zoon kon overgaan (Lev. 25:44-46), moest de Hebreeuwse slaaf in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid of in het jubeljaar, afhankelijk van welk jaar het eerst kwam, vrijgelaten worden. Gedurende de tijd van zijn dienstbaarheid moest de Hebreeuwse slaaf als een loonarbeider behandeld worden (Ex. 21:2; Lev. 25:10; Deut. 15:12). Een Hebreeër die zich aan een inwonende vreemdeling, een familielid van een inwonende vreemdeling of een bijwoner in slavernij had verkocht, kon op elk tijdstip teruggekocht worden, hetzij door hemzelf of door iemand die het recht van terugkoop bezat. De loskoopprijs werd berekend naar het aantal jaren dat restte tot aan het jubeljaar of tot aan het zevende jaar van dienstbaarheid (Lev. 25:47-52; Deut. 15:12). Wanneer een Hebreeuwse slaaf in vrijheid werd gesteld, moest zijn meester hem een geschenk geven teneinde hem te helpen als vrijgelatene een goede start te hebben (Deut. 15:13-15). Was een slaaf samen met zijn vrouw gekocht, dan werd zij met hem samen vrijgelaten. Maar wanneer de meester hem een vrouw had gegeven (klaarblijkelijk een buitenlandse, die er geen recht op had in het zevende jaar van dienstbaarheid vrijgelaten te worden), bleef zij met de eventuele kinderen die zij had gebaard, het bezit van haar meester. In zo’n geval kon de Hebreeuwse slaaf verkiezen bij zijn meester te blijven. Zijn oor werd dan met een priem doorboord om te kennen te geven dat hij tot onbepaalde tijd in dienstbaarheid zou blijven. — Ex. 21:2-6; Deut. 15:16, 17.

Hebreeuwse slavinnen

Voor een Hebreeuwse slavin golden bepaalde speciale regelingen. Haar meester kon haar tot bijvrouw nemen of haar als vrouw voor zijn zoon bestemmen. Wanneer zij ertoe bestemd werd de vrouw van de zoon van de meester te worden, moest zij overeenkomstig het aan dochters toekomende recht behandeld worden. Zelfs als de zoon zich een andere vrouw nam, mochten haar voedsel, haar kleding en wat haar in het huwelijk toekwam, niet verminderd worden. Indien de zoon deze verplichtingen niet nakwam, had zij recht op vrijheid zonder dat er een loskoopprijs betaald hoefde te worden. Indien de meester wilde dat een Hebreeuwse slavin losgekocht werd, mocht hij haar niet aan buitenlanders verkopen. — Ex. 21:7-11.

Beschermende maatregelen en voorrechten

De Wet beschermde slaven voor een hardvochtige behandeling. Een slaaf moest in vrijheid gesteld worden wanneer hij door mishandeling van zijn meester een tand of een oog had verloren. Aangezien een slaaf gewoonlijk 30 sikkelen waard was (vergelijk Exodus 21:32), zou zijn vrijlating voor zijn meester een groot verlies hebben betekend en derhalve was deze regeling een krachtig afschrikwekkend middel tegen mishandeling. Een slavenhouder kon zijn slaaf weliswaar slaan, maar wanneer deze onder de hand van zijn meester stierf, moest hij overeenkomstig het vonnis van de rechters gewroken worden. Zou de slaaf echter pas na één of twee dagen sterven — waardoor te kennen werd gegeven dat de meester hem niet had willen doden maar slechts had willen tuchtigen — dan diende hij niet gewroken worden (Ex. 21:20, 21, 26, 27; Lev. 24:17). Het schijnt ook zo te zijn dat de slaaf niet met een dodelijk werktuig geslagen mocht worden, want daaruit zou kunnen blijken dat de slavenhouder hem had willen doden. (Vergelijk Numeri 35:16-18.) Wanneer de slaaf echter pas na één of twee dagen stierf, zou er redelijke twijfel bestaan of de tuchtiging de doodsoorzaak was. Werd men bijvoorbeeld met een roede geslagen, dan stierf men gewoonlijk niet, zoals blijkt uit de verklaring in Spreuken 23:13: „Onthoud geen streng onderricht aan wie nog maar een knaap is. Ingeval gij hem met de roede slaat, zal hij niet sterven.”

Binnen de bepalingen van de Wet werden aan slaven bepaalde voorrechten geschonken. Aangezien alle mannelijke slaven besneden werden (Ex. 12:44; vergelijk Genesis 17:12), mochten zij van het Pascha eten, en slaven van de priester mochten van de heilige dingen eten (Ex. 12:43, 44; Lev. 22:10, 11). Slaven mochten op de sabbat niet werken (Ex. 20:10; Deut. 5:14). Gedurende het sabbatjaar hadden zij het recht om dat wat uit gevallen korrels opgeschoten was en de druiven van de ongesnoeide wijnstok te eten (Lev. 25:5, 6). Zij mochten delen in de vreugde die gepaard ging met het brengen van offers in het heiligdom en het vieren van de feesten. — Deut. 12:12; 16:11, 14.

HET EERSTE-EEUWSE CHRISTELIJKE STANDPUNT

In het Romeinse Rijk waren zeer veel slaven, en er waren personen die wel honderden en zelfs duizenden slaven hadden. Slavernij genoot wettelijke erkenning. De eerste-eeuwse christenen stelden zich in deze kwestie niet tegen de regering op door een slavenopstand te propageren. Zij respecteerden het recht dat anderen, met inbegrip van medechristenen, volgens de wet hadden om slaven te houden. Daarom stuurde de apostel Paulus de weggelopen slaaf Onesimus naar zijn meester terug. Omdat Onesimus een christen was geworden, ging hij gewillig terug en onderwierp zich als slaaf aan een medechristen (Filem. 10-17). De apostel Paulus vermaande christelijke slaven ook geen misbruik te maken van de verhouding waarin zij tot hun gelovige meesters stonden. Hij zei: „Laten . . . zij die gelovige eigenaars hebben, niet op hen neerzien omdat zij broeders zijn. Integendeel, laten zij des te bereidwilliger slaven zijn, omdat zij die de voordelen van hun goede dienst ontvangen, gelovigen en geliefden zijn” (1 Tim. 6:2). Het was een zegen voor een slaaf een christelijke meester te hebben, aangezien zijn eigenaar verplicht was hem rechtvaardig en billijk te behandelen. — Ef. 6:9; Kol. 4:1.

Slaven die het christendom aannamen, hadden de plicht betere slaven te zijn door ’niet tegen te spreken, geen diefstal te plegen, maar ten volle goede trouw te tonen’ (Tit. 2:9, 10). Zelfs als zij door hun meesters onrechtvaardig behandeld zouden worden, hadden zij niet het recht hun dienst minder goed te verrichten. Door ter wille van de rechtvaardigheid te lijden, bootsten zij het voorbeeld van Jezus Christus na (1 Petr. 2:18-25). „Gij slaven,” schreef de apostel Paulus, „weest in alles gehoorzaam aan hen die uw meesters zijn in vleselijk opzicht, niet met daden van ogendienst, als mensenbehagers, maar met oprechtheid van hart, met vrees voor Jehovah. Wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen” (Kol. 3:22, 23; Ef. 6:5-8). Door zo’n voortreffelijk gedrag jegens hun meesters tentoon te spreiden, vermeden zij het smaad op de naam van God te werpen, aangezien dan niemand het christendom kon verwijten luie, onnutte slaven voort te brengen. — 1 Tim. 6:1.

Dat een slaaf „in alles gehoorzaam” moest zijn, hield natuurlijk niet in dat hij ongehoorzaam kon zijn aan Gods wet, want dat zou betekenen dat hij meer vrees voor mensen zou hebben dan voor God. Zou een slaaf een misdaad hebben begaan, ook al had zijn meester hem daartoe aangezet, dan zou dit ’de leer van zijn Redder, God, niet [hebben] gesierd’, maar verkeerd voorgesteld en onteerd hebben (Tit. 2:10). Hij moest zich dus door zijn christelijke geweten laten leiden.

In de christelijke gemeente genoten allen, ongeacht hun maatschappelijke status, hetzelfde aanzien. Allen waren met dezelfde geest gezalfd en deelden aldus in dezelfde hoop als leden van één lichaam (1 Kor. 12:12, 13; Gal. 3:28; Kol. 3:11). Hoewel een christelijke slaaf beperkter was in wat hij kon doen met betrekking tot het verbreiden van het goede nieuws, moest hij zich hier geen zorgen over maken. Indien hij echter de mogelijkheid had zijn vrijheid te verkrijgen, dan moest hij deze gelegenheid aangrijpen en aldus zijn terrein van christelijke activiteit uitbreiden. — 1 Kor. 7:21-23.

SLAVERNIJ AAN DE ZONDE

Toen de eerste mens, Adam, ongehoorzaam was aan Gods wet, gaf hij zijn volmaakte zelfbeheersing prijs en zwichtte voor het zelfzuchtige verlangen om bij zijn zondige vrouw te blijven en haar te behagen. Door zich aan zijn zondige begeerte over te geven, maakte Adam zich tot een slaaf van deze begeerte en het eindresultaat ervan, de zonde. (Vergelijk Romeinen 6:16; Jakobus 1:14, 15.) Aldus verkocht hij zich onder de zonde. Aangezien al zijn nakomelingen zich nog in zijn lendenen bevonden, verkocht Adam hen eveneens onder de zonde. Daarom schreef de apostel Paulus: „Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde” (Rom. 7:14). Om die reden konden Adams nakomelingen op geen enkele manier hun eigen rechtvaardigheid bewerken, zelfs niet door te proberen de Mozaïsche wet te houden. De apostel Paulus drukte het als volgt uit: „Het gebod dat ten leven was, bleek voor mij ten dode te zijn” (Rom. 7:10). Dat mensen de Wet niet volmaakt konden houden, toonde aan dat zij slaven van de zonde waren en de dood, niet het leven, verdienden.

Alleen door voordeel te trekken van de voorziening voor redding door bemiddeling van Jezus Christus konden afzonderlijke personen uit deze slavernij bevrijd worden. (Vergelijk Johannes 8:31-34; Romeinen 7:21-25; Galaten 4:1-7; Hebreeën 2:14-16.) Daar christenen met het kostbare bloed van Jezus zijn gekocht, zijn zij slaven of dienstknechten van Jehovah God en van zijn Zoon, en zijn zij verplicht hun geboden te houden. — 1 Kor. 7:22, 23; 1 Petr. 1:18, 19; Openb. 19:1, 2, 5; zie DOOD; LOSPRIJS; VRIJHEID; ZONDE.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen