SALOMO
(Salomo) [vredelievend].
Zoon van koning David uit de geslachtslijn van Juda. Van 1037 tot 997 v.G.T. koning van Israël. Na het verslag over de dood van de zoon die uit Davids onwettige verhouding met Bathseba was geboren, vervolgt de bijbel met de woorden: „En David ging Bathseba, zijn vrouw, troosten. Ook kwam hij bij haar en lag bij haar. Mettertijd baarde zij een zoon, en hem werd de naam Salomo gegeven. En Jehovah zelf had hem werkelijk lief. Daarom zond hij een boodschap door bemiddeling van de profeet Nathan en gaf hem de naam Jedidja, om Jehovah’s wil” (2 Sam. 12:24, 25). Salomo kreeg later drie volle broers, zonen van David en Bathseba: Simea, Sobab en Nathan. — 1 Kron. 3:5.
JEHOVAH’S BELOFTE AAN DAVID
Nog voordat Salomo was geboren, had Jehovah al aan David meegedeeld dat hem een zoon zou worden geboren en dat zijn naam Salomo zou zijn, en dat deze een huis voor Zijn naam zou bouwen. De naam Jedidja („bemind door Jah [Jehovah]”) schijnt te zijn gegeven als een aanwijzing voor David dat Jehovah zijn huwelijk met Bathseba nu gezegend had en dat de vrucht van die verbintenis zijn goedkeuring had. Maar dit was niet de naam waaronder het kind normaal gesproken bekendstond. De naam Salomo („vredelievend”) was ongetwijfeld toepasselijk in verband met het verbond dat Jehovah met David had gesloten en waarin hij had gezegd dat David, een man die in de oorlogvoering veel bloed had vergoten, het huis voor Jehovah niet zou bouwen, hoezeer zijn hart daar ook naar uitging (1 Kron. 22:6-10). Niet dat David er verkeerd aan had gedaan oorlog te voeren, maar Jehovah’s typologische koninkrijk was in wezen, ook qua doelstellingen, vreedzaam van aard; de door dit koninkrijk gestreden oorlogen hadden ten doel goddeloosheid en degenen die Jehovah’s soevereiniteit tegenstonden, uit de weg te ruimen, Israëls gebied tot aan de door God vastgestelde grenzen uit te breiden, en rechtvaardigheid en vrede te bewerkstelligen. De door David gevoerde oorlogen verwezenlijkten deze doelstellingen voor Israël. Salomo’s heerschappij was in wezen een regering van vrede.
ADONIA GRIJPT NAAR DE MACHT
Na zijn geboorte verschijnt Salomo pas weer in het bijbelse verslag als David oud is. Voor die tijd had David, ongetwijfeld op grond van Jehovah’s belofte, Bathseba gezworen dat Salomo hem op de troon zou opvolgen. De profeet Nathan was daarvan op de hoogte (1 Kon. 1:11-13, 17). Of Salomo’s halfbroer Adonia iets van Davids eed of voornemen af wist, wordt niet vermeld. Hoe dan ook, Adonia deed op soortgelijke wijze als Absalom een poging de troon te bemachtigen. Misschien was Adonia wel zo vol vertrouwen in de goede afloop omdat de koning in een nogal zwakke toestand verkeerde en Adonia zich bovendien verzekerd wist van de steun van de legeroverste Joab en de priester Abjathar. Niettemin was het een verraderlijke handelwijze, een poging om zich van de troon meester te maken terwijl David nog leefde en zonder de toestemming van David of Jehovah. Adonia toonde zijn achterbaksheid ook door voor zijn slachtoffer te En-Rogel (waar hij zich tot koning wilde laten uitroepen) wel de zonen van de koning en de mannen van Juda, de dienaren van de koning, uit te nodigen, maar Salomo, de profeet Nathan, de priester Zadok en de sterke mannen die samen met hun aanvoerder Benaja zijde aan zijde met David hadden gestreden, erbuiten te houden. Dit geeft te kennen dat Adonia in Salomo een rivaal en een belemmering voor zijn ambities zag. — 1 Kon. 1:5-10.
SALOMO WORDT KONING
De profeet Nathan, altijd trouw aan Jehovah en David, was op zijn qui-vive. Nadat hij Bathseba had vooruitgestuurd met de opdracht de koning over de samenzwering in te lichten, kwam hij vervolgens zelf binnen en vroeg hij David of hij er zijn machtiging aan had verleend dat Adonia nu tot koning werd uitgeroepen. David handelde snel en vastberaden door de priester Zadok en Nathan te roepen om Salomo onder de bescherming van Benaja en zijn mannen naar Gihon te brengen. Zij zouden Salomo op het wijfjesmuildier van de koning moeten zetten (waardoor te kennen werd gegeven dat degene die erop reed een grote eer te beurt viel, in dit geval, dat hij de troonopvolger was). (Vergelijk Esther 6:8, 9.) Davids instructies werden opgevolgd, en Salomo werd gezalfd en tot koning uitgeroepen. — 1 Kon. 1:11-40.
Toen Adonia en zijn medesamenzweerders het geluid van de muziek vanuit het niet zo ver weg gelegen Gihon hoorden alsook het luide roepen van het volk: „Leve koning Salomo!”, vluchtten zij in vrees en verwarring. Salomo gaf een voorproefje van de vrede die zijn heerschappij zou kenmerken door niet toe te staan dat zijn troonsbestijging door een wraakactie zou worden ontsierd. Als de zaak anders was gelopen, zou Salomo zeer waarschijnlijk zijn leven hebben verloren. Maar hij zond boden naar het heiligdom, waar Adonia zijn toevlucht had gezocht, en liet hem bij zich brengen. Nadat Salomo Adonia erover ingelicht had dat hij in leven zou blijven, tenzij er iets slechts in hem gevonden zou worden, stuurde hij hem vervolgens naar zijn eigen huis. — 1 Kon. 1:41-53.
DAVIDS OPDRACHT AAN SALOMO
Voordat David stierf, gaf hij Salomo de plechtige opdracht om „de plicht jegens Jehovah, uw God, in acht [te] nemen door zijn wegen te bewandelen, door zijn inzettingen, zijn geboden en zijn rechterlijke beslissingen en zijn getuigenissen te onderhouden”. Verder gaf hij hem instructies ten aanzien van Joab en Simeï, om hen „niet in vrede in Sjeool [te] laten afdalen”; en ook om de zonen van Barzillai, de Gileadiet, liefderijke goedheid te betonen (1 Kon. 2:1-9). Waarschijnlijk had David Salomo voor die tijd al instructies over de bouw van de tempel gegeven en hem het bouwplan, dat „door inspiratie tot hem was gekomen”, overhandigd (1 Kron. 28:11, 12, 19). David droeg de daar aanwezige vorsten van Israël op zijn zoon Salomo bij te staan en gezamenlijk het heiligdom van Jehovah te bouwen. Bij die gelegenheid zalfde het volk Salomo opnieuw tot koning en Zadok tot priester (1 Kron. 22:6-19; hfdst. 28; 29:1-22). Reeds in het begin van Salomo’s regering bleek dat God hem zegende, want hij „zette zich op Jehovah’s troon als koning in de plaats van zijn vader David en werd succesvol”, terwijl zijn koningschap voortdurend in sterkte toenam. — 1 Kron. 29:23; 2 Kron. 1:1.
ADONIA’S OPRUIENDE VERZOEK
Het duurde niet lang of Salomo moest handelend optreden teneinde Davids instructies ten aanzien van Joab en Simeï uit te voeren. De aanleiding hiertoe was de handelwijze van Adonia, die ondanks de barmhartigheid die Salomo hem had betoond, nog steeds eerzuchtig bleek. Adonia benaderde Salomo’s moeder met de woorden: „Gij weet zelf heel goed dat het koningschap aan mij had moeten komen, en op mij had heel Israël zijn aangezicht gericht, dat ik koning zou worden; maar er is een ommekeer in het koningschap gekomen en mijn broer heeft het gekregen, want het was vanwege Jehovah dat het van hem werd.” Adonia erkende dus dat Jehovah achter de kroning van Salomo stond, maar het verzoek dat op deze woorden volgde was een verdere sluwe poging om zich van het koningschap meester te maken. Hij zei tot Bathseba: „Zeg alstublieft aan Salomo, de koning . . . dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geeft.” Misschien heeft Adonia wel gedacht dat hij met zijn aanhang, plus de steun van Joab en Abjathar, sterk genoeg was om door Davids verzorgster tot vrouw te nemen (die ook al had David geen betrekkingen met haar, toch als diens bijvrouw werd beschouwd), een opstand te ontketenen die wellicht tot Salomo’s val zou leiden. (De vrouwen en bijvrouwen van een koning waren namelijk het eigendom van zijn opvolger, en wie zulke vrouwen in bezit nam, werd beschouwd als iemand die aanspraak op de troon maakte [vergelijk 2 Samuël 16:21, 22].) Toen Bathseba, die Adonia’s dubbelhartigheid niet doorzag, zijn verzoek aan Salomo overbracht, legde Salomo het onmiddellijk uit als een poging om het koningschap te bemachtigen en zond hij terstond Benaja weg om Adonia ter dood te brengen. — 1 Kon. 2:13-25.
Abjathar afgezet, Joab en Simeï ter dood gebracht
Vervolgens schonk Salomo aandacht aan Adonia’s medesamenzweerders en ontsloeg hij Abjathar uit het priesterambt (waardoor Jehovah’s woord werd vervuld dat hij tegen het huis van Eli gesproken had [1 Sam. 2:30-36]), maar doodde hem niet, omdat hij voor het aangezicht van David de Ark had gedragen en samen met hem in ellende had verkeerd. Abjathars plaats werd ingenomen door Zadok. Ondertussen was Joab, die over Salomo’s optreden had gehoord, gevlucht om de hoornen van het altaar vast te grijpen, maar op Salomo’s bevel werd hij daar door Benaja gedood (1 Kon. 2:26-35). Ten slotte liet Salomo ook Simeï onder ede verklaren zich aan bepaalde beperkingen te houden, want deze man had kwaad over zijn vader David afgesmeekt. Toen Simeï ongeveer drie jaar later deze beperking overtrad, liet Salomo hem ter dood brengen. Zo werd Davids uitdrukkelijke bevel aan Salomo volledig uitgevoerd. — 1 Kon. 2:36-46.
SALOMO’S WIJZE VERZOEK
Aan het begin van Salomo’s regering bracht het volk slachtoffers op talrijke „hoge plaatsen”, omdat er geen huis voor Jehovah was, ofschoon de tabernakel zich te Gibeon bevond en de ark van het verbond in een tent op Sion was ondergebracht. Jehovah had weliswaar gezegd dat zijn naam op Jeruzalem zou rusten, maar klaarblijkelijk tolereerde hij dit gebruik totdat de tempel gebouwd zou zijn (1 Kon. 3:2, 3). In Gibeon, dat als „de grote hoge plaats” bekendstond, bracht Salomo 1000 brandoffers. Hier verscheen Jehovah hem in een droom en zei: „Doe een verzoek, wat ik u dien te geven.” In plaats van om rijkdom, heerlijkheid en overwinningen te vragen, vroeg Salomo om een wijs, verstandig en gehoorzaam hart, teneinde in staat te zijn Israël te richten. Salomo’s nederige verzoek behaagde Jehovah, zodat hij hem niet alleen datgene gaf waar hij om gevraagd had, maar ook nog rijkdom en heerlijkheid, „zodat er onder de koningen niet één uws gelijke geweest zal zijn, al uw dagen”. Jehovah voegde er echter de vermaning aan toe: „En indien gij mijn wegen zult bewandelen door mijn voorschriften en mijn geboden te onderhouden, juist zoals uw vader David heeft gewandeld, wil ik ook uw dagen verlengen.” — 1 Kon. 3:4-14.
Kort daarop, toen twee prostituées een moeilijk probleem voorlegden, waarbij het erom ging wie de moeder van een pasgeboren baby was, toonde Salomo dat God hem inderdaad met wijsheid inzake rechterlijke beslissingen had begiftigd. Dit verhoogde Salomo’s aanzien in de ogen van het volk ten zeerste. — 1 Kon. 3:16-28.
BOUWWERKZAAMHEDEN
In het vierde jaar van zijn regering, in de tweede maand van het jaar (de maand Ziv [april/mei]), in 1034 v.G.T. begon Salomo op de berg Moria het huis van Jehovah te bouwen (1 Kon. 6:1). De tempelbouw verliep vredig stil: de stenen werden voordat ze op de bouwplaats werden gebracht reeds op maat gehouwen, zodat er geen geluid van hamers of bijlen of wat voor ijzeren werktuigen maar ook te horen was (1 Kon. 6:7). Koning Hiram van Tyrus verleende zijn medewerking door in ruil voor tarwe en olie stammen van ceder- en jeneverbomen te leveren (1 Kon. 5:10-12; 2 Kron. 2:11-16). Hij stelde ook arbeiders ter beschikking, onder wie een uitgelezen vakman genaamd Hiram, de zoon van een Tyrische man en een Hebreeuwse vrouw (1 Kon. 7:13, 14). Salomo verplichtte 30.000 man tot dwangarbeid en zond hen in ploegen van 10.000 per maand naar de Libanon. Elke groep keerde steeds voor de duur van twee maanden naar huis terug. Verder waren er 70.000 lastdragers en 80.000 steenhouwers. Laatstgenoemde groepen waren niet-Israëlieten. — 1 Kon. 5:13-18; 2 Kron. 2:17, 18.
De inwijding van de tempel
Het enorme bouwproject nam zeven en een half jaar in beslag en werd in de achtste maand (Bul) in 1027 v.G.T. tot voltooiing gebracht (1 Kon. 6:37, 38). Kennelijk vergde het daarna nogal wat tijd om het gerei naar binnen te brengen en alles in te richten, want de tempel werd in de zevende maand (Ethanim), tijdens het Loofhuttenfeest, door Salomo geheiligd en ingewijd (1 Kon. 8:2; 2 Kron. 7:8-10). Dit moet derhalve in de zevende maand van het jaar 1026 v.G.T. hebben plaatsgevonden, 11 maanden na de voltooiing van de bouwwerkzaamheden, en niet, zoals sommigen denken, een maand voordat het gebouw (in 1027) voltooid was.
Regeringsgebouwen
Gedurende de 13 jaar na de voltooiing van de tempel bouwde Salomo op de berg Moria een nieuw koninklijk paleis, onmiddellijk ten Z. van de tempel, zodat het vlak bij het buitenste tempelvoorhof lag, alleen iets lager. Ten Z. daarvan bouwde hij de Troonvoorhal, de Zuilenvoorhal en het Huis van het Libanonwoud. Dit hele complex lag op aflopend terrein tussen de top van de tempelheuvel en de lagere uitloper van de Stad van David. Ook bouwde hij een huis voor zijn Egyptische vrouw; zij mocht niet „in het huis van David, de koning van Israël . . . wonen, want”, zo zei Salomo, „de plaatsen waar de ark van Jehovah gekomen is, zijn iets heiligs”. — 1 Kon. 7:1-8; 3:1; 9:24; 11:1; 2 Kron. 8:11.
Bouwactiviteit in het hele land
Na alle projecten voor de bouw van zijn regeringsgebouwen te hebben voltooid, begon Salomo aan een bouwprogramma in het hele land. Als dwangarbeiders gebruikte hij de nakomelingen van de Kanaänieten die Israël bij de verovering van Kanaän niet aan de vernietiging had prijsgegeven, maar hij legde geen enkele Israëliet deze dwangarbeid op (1 Kon. 9:20-22; 2 Kron. 8:7-10). Hij bouwde Gezer op (dat Farao op de Kanaänieten had veroverd en als geschenk aan zijn dochter, de vrouw van Salomo, had gegeven) en versterkte het, alsook Hoog- en Laag-Beth-Horon, Baälath en Tamar, en bouwde tevens voorraadsteden, wagensteden en steden voor de ruiters. Zijn bouwwerkzaamheden kwamen het hele rijk, met inbegrip van het gebied ten O. van de Jordaan, ten goede. Verder versterkte hij de Wal, die David had gebouwd. Hij ’sloot de bres in de Stad van David’ (1 Kon. 11:27). Misschien slaat dit op zijn werk aan de bouw of uitbreiding van „de muur van Jeruzalem rondom” (1 Kon. 3:1). Hazor en Megiddo maakte hij tot sterke vestingen; archeologen hebben resten van stevige muren en versterkte poorten ontdekt, die naar sommigen geloven de overblijfselen van Salomo’s vestingwerken in deze, thans tot ruïnes vervallen, steden zijn. — 1 Kon. 9:15-19; 2 Kron. 8:1-6.
ZIJN RIJKDOM EN HEERLIJKHEID
Salomo onderhield uitgebreide handelsbetrekkingen. Zijn vloot bracht, in samenwerking met die van Hiram, grote hoeveelheden goud uit Ofir, alsook stammen van „algummimbomen” en edelstenen mee (1 Kon. 9:26-28; 10:11; 2 Kron. 8:17, 18; 9:10, 11). Uit Egypte werden paarden en wagens geïmporteerd, en handelaars uit de hele toenmalige wereld voerden hun goederen in grote hoeveelheden aan. Salomo’s jaarlijkse inkomsten aan goud bedroegen 666 talenten, naast zilver en goud en andere waren die de kooplieden aanvoerden (1 Kon. 10:14, 15; 2 Kron. 9:13, 14). Bovendien brachten „alle koningen der aarde” jaarlijks geschenken uit hun land mee: gouden en zilveren voorwerpen, balsemolie, wapentuig, paarden, muildieren en andere rijkdommen (1 Kon. 10:24, 25, 28, 29; 2 Kron. 9:23-28). Zelfs apen en pauwen werden op Tarsisschepen geïmporteerd (1 Kon. 10:22; 2 Kron. 9:21). Salomo bezat uiteindelijk 4000 stalboxen voor paarden en wagens (in 1 Koningen 10:26 staat 1400 wagens) en 12.000 rijpaarden. — 2 Kron. 9:25.
Zijn troon
Er was op de hele aarde geen koning die zo rijk was als Salomo (1 Kon. 10:23; 2 Kron. 9:22). De toegang tot zijn troon overtrof in pracht alles wat andere koninkrijken bezaten. De troon zelf was van ivoor, bekleed met fijn goud. Van achteren had hij een rond baldakijn; zes treden met zes leeuwen aan elke kant leidden ernaartoe, en twee leeuwen stonden naast de armleuningen van de troon (1 Kon. 10:18-20; 2 Kron. 9:17-19). Voor Salomo’s drinkvaten werd alleen goud gebruikt; er wordt speciaal vermeld dat er „niets van zilver [was]; dat werd in de dagen van Salomo als volkomen niets geacht” (2 Kron. 9:20). Zowel in Salomo’s huis als in de tempel waren harpen en snaarinstrumenten zoals men ze nog nooit tevoren in Juda had gezien. — 1 Kon. 10:12; 2 Kron. 9:11.
De voedselvoorziening van zijn hofhouding
Het dagelijkse voedsel voor Salomo’s hofhouding bedroeg „dertig kor-maten [ca. 6600 l] meelbloem en zestig kor-maten [ca. 13.200 l] meel, tien vette runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen, afgezien van enkele herten en gazellen en reebokken en gemeste koekoeken” (1 Kon. 4:22, 23). Twaalf gevolmachtigden, van wie elk het opzicht over een deel van het land had (de verdeling geschiedde niet volgens de stamgrenzen), voorzagen elk een maand lang in voedsel. Dit omvatte tevens het voer voor Salomo’s vele paarden. — 1 Kon. 4:1-19, 27, 28.
De koningin van Scheba bezoekt Salomo
De beroemdste bezoeker die vanuit het buitenland kwam om de heerlijkheid en de rijkdom van Salomo te zien, was waarschijnlijk de koningin van Scheba. Salomo’s roem was tot „alle mensen der aarde” doorgedrongen, zodat zij vanuit haar verafgelegen rijk op reis ging „om hem met ingewikkelde vragen op de proef te stellen”. Zij sprak tot hem „alles wat haar na aan het hart lag” en er bleek „voor de koning [geen zaak] verborgen te zijn die hij haar niet verklaarde”. — 1 Kon. 10:1-3, 24; 2 Kron. 9:1, 2.
Nadat de koningin ook de pracht van de tempel en van Salomo’s huis had gezien, alsmede zijn tafel en zijn schenkers en de kledij van zijn bedienden en de geregeld in de tempel gebrachte brandoffers, „bleek er voorts geen geest meer in haar te zijn”, en zij riep uit: „Zie! men had mij nog niet de helft verteld. Gij hebt in wijsheid en voorspoed het gehoorde waarnaar ik heb geluisterd, overtroffen.” Vervolgens prees zij de dienaren die zo’n koning dienden, gelukkig. Door dit alles werd zij ertoe gebracht Jehovah God te loven en te zegenen, die zijn liefde jegens Israël had getoond door Salomo als koning aan te stellen om recht en rechtvaardigheid te oefenen. — 1 Kon. 10:4-9; 2 Kron. 9:3-8.
Toen gaf zij Salomo het formidabele geschenk van 120 talenten goud en een groot aantal edelstenen, en balsemolie in buitengewoon grote hoeveelheid. Salomo op zijn beurt gaf de koningin alles waar zij om vroeg, nog afgezien van zijn eigen edelmoedige gave, wellicht meer dan zij voor hem had meegebracht. — 1 Kon. 10:10, 13; 2 Kron. 9:9, 12.
De voorspoed van zijn regering
Zolang Salomo pal bleef staan voor de ware aanbidding, zegende Jehovah hem met wijsheid, heerlijkheid en rijkdom, terwijl ook de natie Israël Gods gunst genoot. David was gebruikt om Israëls vijanden te onderwerpen en het koninkrijk tot aan de uiterste grenzen ervan stevig te bevestigen. Het verslag luidt: „Wat Salomo betreft, hij bleek heerser te zijn over alle koninkrijken van de Rivier [de Eufraat] af tot het land der Filistijnen en tot de grens van Egypte. Zij brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen van zijn leven” (1 Kon. 4:21). Tijdens Salomo’s regering heerste er vrede, en „Juda en Israël waren talrijk, zo talrijk als de zandkorrels die aan de zee zijn, terwijl zij aten en dronken en zich verheugden”. „En Juda en Israël bleven in zekerheid wonen, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van Salomo.” — 1 Kon. 4:20, 25.
SALOMO’S WIJSHEID
„En God bleef Salomo wijsheid geven en een zeer grote mate van verstand en breedheid van hart, gelijk het zand dat aan de zeeoever is. En Salomo’s wijsheid was overvloediger dan de wijsheid van alle oosterlingen en dan al de wijsheid van Egypte.” Vervolgens worden er andere buitengewoon wijze mannen genoemd: Ethan, de Ezrahiet (klaarblijkelijk een zanger uit de tijd van David en de schrijver van Psalm 89), en drie andere wijze mannen van Israël. Salomo was wijzer dan zij; ja, „zijn faam werd ruchtbaar in alle natiën rondom. En hij kon drieduizend spreuken spreken, en zijn liederen bedroegen er duizend vijf.” Hij had ook verstand van de planten en dieren der aarde, en zijn spreuken, met inbegrip van wat hij in de boeken Prediker en Hooglied schreef, onthullen dat hij een grondige kennis van de menselijke aard had (1 Kon. 4:29-34). Uit Prediker vernemen wij dat hij veel mediteerde teneinde „de verrukkelijke woorden te vinden en . . . juiste woorden van waarheid” te schrijven (Pred. 12:10). Hij deed veel ervaring op, doordat hij zich onder mensen van alle lagen van de bevolking begaf en hun leven, hun werk, hun verwachtingen en doelstellingen, alsook de wissselvalligheden van het menselijk leven, nauwgezet bestudeerde. Hij verheerlijkte de kennis van God en zijn wet, en benadrukte bovenal dat ’de vrees voor Jehovah het begin van kennis en wijsheid is’, en dat de gehele verplichting van de mens neerkomt op het ’vrezen van de ware God en het onderhouden van zijn geboden’. — Spr. 1:7; 9:10; Pred. 12:13; zie PREDIKER.
ZIJN AFWIJKEN VAN RECHTVAARDIGHEID
Zolang Salomo Jehovah’s aanbidding trouw bleef, genoot hij voorspoed. Zijn spreuken werden kennelijk geuit gedurende de tijd dat hij God trouw diende, en hetzelfde geldt voor het op schrift stellen van de boeken Prediker en Hooglied (alsook ten minste een van de Psalmen, namelijk Psalm 127). Door de invloed van buitenlandse vrouwen begon Salomo Gods wet met betrekking tot de ware aanbidding echter te veronachtzamen. Alhoewel dit gebeurde „toen Salomo oud werd”, behoeven wij daaruit niet te concluderen dat zijn afdwaling aan seniliteit te wijten was, want Salomo was nog betrekkelijk jong toen hij de troon besteeg, en zijn regering duurde 40 jaar (1 Kon. 11:1-8; 1 Kron. 29:1; 2 Kron. 9:30). Het verslag zegt niet dat Salomo de aanbidding in de tempel en het brengen van slachtoffers aldaar volledig achterwege liet. Teneinde zijn buitenlandse vrouwen te behagen, probeerde hij kennelijk een soort „intergeloof” te beoefenen. Hierom „werd [Jehovah] vertoornd op Salomo, omdat hij zijn hart had afgewend van Jehovah, de God van Israël, die hem tweemaal verschenen was”. Jehovah deelde Salomo mee dat Hij als gevolg daarvan een deel van het koninkrijk van hem zou afscheuren, maar dit uit eerbied voor David en ter wille van Jeruzalem niet in Salomo’s dagen zou doen. Hij zou het echter in de dagen van Salomo’s zoon doen, zodat die zoon (behalve Juda) slechts één stam over zou houden, wat de stam Benjamin bleek te zijn. — 1 Kon. 11:9-13.
Salomo’s tegenstrevers
Vanaf die tijd begon Jehovah tegenstrevers tegen Salomo te verwekken, en wel in de eerste plaats Jerobeam uit de stam Efraïm, die ten slotte wist te bewerken dat tien stammen ten tijde van Rehabeam deloyaal aan de troon werden, en die het noordelijke koninkrijk oprichtte, dat als Israël bekend kwam te staan. Ook Hadad, de Edomiet, en Rezon, een vijand van David die koning van Syrië werd, bezorgden Salomo moeilijkheden. Als jonge man was Jerobeam vanwege zijn ijver door Salomo over heel de verplichte dienst van het huis van Jozef aangesteld. — 1 Kon. 11:14-40; 12:12-15.
Dat koning Salomo zich van God afkeerde, had een slechte uitwerking op Salomo’s heerschappij. Ze werd onderdrukkend, ongetwijfeld vanwege de met zijn regering gepaard gaande hoge kosten die tot buitensporige proporties moeten zijn opgelopen en de economie volkomen zullen hebben uitgeput. Bovendien heerste er onvrede onder degenen die hij tot dwangarbeid had verplicht, en ongetwijfeld ook onder hun Israëlitische opzichters. Nu Salomo zich ervan had afgewend God met een onverdeeld hart te dienen, zou hij niet langer Jehovah’s zegen en voorspoed genieten, noch de voortdurende wijsheid ontvangen om in rechtvaardigheid en naar recht te regeren en de problemen die zich zouden voordoen, op te lossen. Het was zoals Salomo zelf had gezegd: „Wanneer de rechtvaardigen vele worden, verheugt zich het volk; maar wanneer een goddeloze heerst, zucht het volk.” — Spr. 29:2.
Dat er zo’n situatie was ontstaan, blijkt uit het verslag over wat er kort na Salomo’s dood plaatsvond, toen Rehabeam regeerde. Bij monde van de profeet Ahia had God Jerobeam een boodschap gezonden, die luidde dat God hem tien stammen zou geven en dat hij hem, indien hij Zijn inzettingen zou onderhouden, een duurzaam huis zou bouwen, zoals hij dat ook voor David had gedaan. Hierna zocht Salomo Jerobeam te doden, maar deze vluchtte naar Egypte (waar nu een opvolger van de vader van Salomo’s Egyptische vrouw regeerde). Jerobeam bleef daar tot de dood van Salomo. Daarna trad hij als woordvoerder van het volk op toen zij zich bij Rehabeam beklaagden en ten slotte in opstand kwamen. — 1 Kon. 11:26-40; 12:12-20.
Alhoewel Salomo zijn hart van Jehovah had afgewend, „legde [hij] zich neer bij zijn voorvaders en werd begraven in de Stad van David, zijn vader”. — 1 Kon. 11:43; 2 Kron. 9:31.
DE NOODZAAK HET HART TE BEHOEDEN
Zolang Salomo een „gehoorzaam hart” behield, waarvoor hij zich aanvankelijk beijverde, genoot hij Jehovah’s gunst en was hij voorspoedig. Dat het slecht met hem afliep, laat echter zien dat kennis, grote bekwaamheden, of macht, rijkdom en roem, niet de belangrijkste dingen zijn, en dat zich afwenden van Jehovah het verzaken van wijsheid is. Salomo’s eigen raad werd bewaarheid: „Beveilig uw hart, ja, meer dan al het andere dat te behoeden is, want daaruit zijn de oorsprongen van het leven” (Spr. 4:23). Zijn geval illustreert hoe verraderlijk en niets ontziend het hart van de zondige mens is, maar meer dan dat, het laat zien dat zelfs het beste hart verleid kan worden als men niet voortdurend op zijn hoede is. Liefhebben wat Jehovah liefheeft en haten wat hij haat, voortdurend zijn leiding zoeken en doen wat hem behaagt, dat vormt een veilige bescherming. — Jer. 17:9; Spr. 8:13; Hebr. 1:9; Joh. 8:29.
SALOMO’S REGERING — EEN BASIS VOOR MESSIAANSE PROFETIEËN
Er zijn heel wat overeenkomsten tussen de regering van Salomo en de in de Schrift voorzegde regering van de grote Koning Jezus Christus. In veel opzichten was Salomo’s regering, gedurende de tijd dat hij gehoorzaam was aan Jehovah, een voorafbeelding op kleine schaal van het bestuur van het Messiaanse koninkrijk. Jezus Christus, „méér dan Salomo”, kwam als een man van vrede, en bij het opbouwen van de gemeente, Gods tempel, wendt hij vreedzame methoden aan (Matth. 12:42; 2 Kor. 6:16; Joh. 14:27; 16:33; Rom. 14:17; Jak. 3:18). Zowel Salomo als Jezus waren nakomelingen van David. De betekenis van Salomo’s naam („vredelievend”) past bij de verheerlijkte Jezus Christus als de „Vredevorst”. Zijn naam Jedidja („bemind door Jah [Jehovah]”) stemt overeen met Gods eigen verklaring omtrent zijn Zoon ten tijde van Jezus’ doop: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.” — Matth. 3:17.
Psalm 72 is een gebed ten gunste van Salomo’s heerschappij: „Laten de bergen vrede dragen voor het volk, . . . In zijn dagen zal de rechtvaardige uitspruiten, en overvloed van vrede, totdat de maan niet meer is. En hij zal onderdanen hebben van zee tot zee [kennelijk de Middellandse Zee en de Rode Zee (Ex. 23:31)] en van de Rivier [de Eufraat] tot de einden der aarde.” — Ps. 72:3-8.
F. C. Cook zegt in zijn Commentary (Deel IV, blz. 332) over vers 7 („totdat de maan niet meer is”): „Deze passage is belangrijk omdat ze laat zien dat de psalmist onmiskenbaar een Koning in gedachten had wiens regering tot het einde der tijden zou duren. De hele compositie krijgt daardoor een Messiaans karakter.” En over vers 8 merkt hij op: „Het koninkrijk zou wereldomvattend zijn en zich tot de einden der aarde uitstrekken. De uitbreiding van het Israëlitische rijk onder David en Salomo was voldoende om die hoop te wekken, en zou door de psalmist opgevat kunnen zijn als een waarborg voor de verwezenlijking ervan, maar in samenhang met de voorgaande verzen beschouwd, is deze verklaring volstrekt Messiaans.”
De profeet Micha zinspeelt in een profetie die vrijwel unaniem als Messiaans wordt erkend, op de beschrijving van de toestanden die onder Salomo’s regering heersten, toen „Juda en Israël . . . in zekerheid [bleven] wonen, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom . . . al de dagen van Salomo” (1 Kon. 4:25; Micha 4:4). Zacharia’s profetie (in hoofdstuk 9, vers 9, 10) haalt Psalm 72:8 aan, en Mattheüs past de profetie van Zacharia op Jezus Christus toe. — Matth. 21:4, 5.