Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1428-1431
  • Soevereiniteit

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Soevereiniteit
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • JEHOVAH’S SOEVEREINITEIT
  • AARDSE HEERSERS
  • HET KONINKRIJK VAN GODS ZOON
  • JEHOVAH’S SOEVEREINITEIT BETWIST
  • Wat voor personen God als zijn dienstknechten wenst
  • Een verzuim om liefde en waardering aan te kweken
  • Waar het bij de strijdvraag om gaat
  • De boom der kennis van goed en kwaad
  • Gods dienstknechten van zelfzucht beschuldigd
  • Beslechting van de strijdvraag van levensbelang
  • Een morele strijdvraag
  • Hoe verstrekkend de strijdvraag was
  • Jezus Christus — Gods Rechtvaardiger
  • Anderen die God rechtvaardigen
  • Soevereiniteit
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Waardering voor Jehovah God en Jezus Christus en voor wat zij voor ons hebben gedaan
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
  • Soevereiniteit en rechtschapenheid
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1961
  • De schoonheid van Jehovah’s soevereiniteit
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1978
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1428-1431

SOEVEREINITEIT.

Opperheerschappij of oppermacht; de regeringsmacht of heerschappij van een heer, koning, keizer, enz.; de macht waardoor in laatste instantie wordt bepaald hoe een staat geregeerd moet worden. In de Hebreeuwse Geschriften komt het woord ’Adho·naiʹ veelvuldig voor, terwijl de uitdrukking ’Adho·naiʹ Jeho·wihʹ meer dan 200 maal wordt gebezigd. ’Adho·naiʹ is een meervoudsvorm van ’a·dhōnʹ, „heer”, „meester”. De meervoudsvorm ’adho·nimʹ kan eenvoudig op mannen in het meervoud worden toegepast en „heren” of „meesters” betekenen. Maar de term ’Adho·naiʹ wordt in de Schrift altijd met betrekking tot God gebruikt en is een pluralis majestatis ofte wel een meervoud waardoor uitnemendheid of majesteit wordt aangeduid. De meeste vertalers geven deze term met „Heer” weer. Wanneer die samen met de naam van God (’Adho·naiʹ Jeho·wihʹ) voorkomt, zoals in Psalm 73:28, wordt de uitdrukking met „Heer God” (GNB); „God den Heer” (PB [72:28]); „He[e]re HE[E]RE” (SV; NBG); „Jahweh, mijn Heer” (PC); „Soevereine Heer Jehovah” (NW) vertaald. In Psalm 47:9, 138:5 en 150:2 gebruikt Moffatt de woorden „soeverein” en „soevereine”, maar niet als vertaling van ’Adho·naiʹ.

Het Griekse woord desʹpo·tes duidt op iemand die oppergezag, absoluut eigendomsrecht en onbeperkte macht bezit (Vine’s Expository Dictionary of New Testament Words, onder „Lord” en „Master”). Het wordt met „heer”, „meester”, „eigenaar” vertaald, en in Lukas 2:29, Handelingen 4:24 en Openbaring 6:10, waar het rechtstreeks betrekking heeft op God, wordt het met „Heer” (Lu; LV; PC; WV), „Heerser” (NBG; SV; WV [Openb. 6:10]) en „Soevereine Heer” (NW) weergegeven. In de laatstgenoemde tekst wordt in de vertaling door Knox, de vertaling door Moffatt, de New English Bible en de Revised Standard Version „Soevereine Heer” gebruikt; Het Levende Woord en The Kingdom Interlinear Translation zeggen „Meester”.

Hoewel er in de Hebreeuwse en in de Griekse tekst dus geen specifiek woord voor „soeverein” staat, ligt de betekenisnuance opgesloten in de woorden ’Adho·naiʹ en desʹpo·tes wanneer die in de Schrift op Jehovah God worden toegepast, waarbij de nadere aanduiding op de verhevenheid van zijn heerschappij wijst.

JEHOVAH’S SOEVEREINITEIT

Jehovah God is op grond van het feit dat hij de Schepper is en dat hij God is en vanwege zijn oppergezag als de Almachtige (Gen. 17:1; Ex. 6:3; Openb. 16:14) de Soeverein van het universum („soeverein van de wereld” [Psalm 47:9], Mo). Hij is de Eigenaar van alle dingen en de bron van alle autoriteit en macht, de Opperste Heerser (Ps. 24:1; Jes. 40:21-23; Openb. 4:11; 11:15). De psalmist zei in een lied over hem: „Jehovah zelf heeft in de hemel zijn troon stevig bevestigd; en over alles heeft zijn eigen koningschap heerschappij geoefend” (Ps. 103:19; 145:13). Jezus’ discipelen baden tot God: „Soevereine Heer, gij zijt Degene die de hemel en de aarde . . . hebt gemaakt” (Hand. 4:24, NW; Mo). Voor de natie Israël oefende God alle drie de staatsmachten uit: de rechterlijke, de wetgevende en de uitvoerende. De profeet Jesaja zei: „Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning; hijzelf zal ons redden” (Jes. 33:22). In Deuteronomium 10:17 geeft Mozes een voortreffelijke beschrijving van God als Soeverein.

In zijn soevereine positie heeft Jehovah het recht en de autoriteit om bestuursverantwoordelijkheden te delegeren. David werd tot koning over Israël aangesteld, en in de Schrift wordt over ’het koninkrijk van David’ gesproken alsof het zijn koninkrijk was. Maar David erkende Jehovah als de grote Soevereine Heerser en zei: „Van u, o Jehovah, is de grootheid en de macht en de luister en de voortreffelijkheid en de waardigheid; want alles in de hemel en op de aarde is van u. Van u is het koninkrijk, o Jehovah, gij die u ook als hoofd over alles verheft.” — 1 Kron. 29:11.

AARDSE HEERSERS

De heersers van de natiën der aarde oefenen hun beperkte heerschappij uit onder toelating of met permissie van de Soevereine Heer Jehovah. Dat de politieke regeringen hun autoriteit niet van God ontvangen, d.w.z. niet op grond van een of andere van hem afkomstige bevoegdheid of macht handelen, blijkt uit Openbaring 13:1, 2, waar over het zevenkoppige, tienhoornige beest gezegd wordt dat het „zijn kracht en zijn troon en grote autoriteit” van de draak, Satan de Duivel, ontvangt. — Openb. 12:9; zie BEESTEN, SYMBOLISCHE; SUPERIEURE AUTORITEITEN.

HET KONINKRIJK VAN GODS ZOON

Na de val van de laatste koning die op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem zat (1 Kron. 29:23), kreeg de profeet Daniël een visioen waarin de toekomstige installatie van Gods eigen Zoon als Koning werd beschreven. Jehovah’s positie blijkt heel duidelijk wanneer hij, als de Oude van Dagen, heerschappij verleent aan zijn Zoon. Het verslag luidt: „Ik bleef aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van Dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden” (Dan. 7:13, 14). Een vergelijking van deze tekst met Mattheüs 26:63, 64 laat er geen twijfel over bestaan dat de „mensenzoon” in Daniëls visioen Jezus Christus is. Hij verkrijgt toegang tot Jehovah’s tegenwoordigheid en hem wordt heerschappij gegeven. — Vergelijk Psalm 2:8, 9; Mattheüs 28:18.

JEHOVAH’S SOEVEREINITEIT BETWIST

Gedurende bijna alle jaren dat de mens zich volgens de bijbelse chronologie op aarde bevindt, bestaat er goddeloosheid. Mensen sterven, en de zonden en de overtredingen tegen God nemen voortdurend toe (Rom. 5:12, 15, 16). Aangezien de bijbel laat zien dat God de mens een volmaakt begin heeft gegeven, zijn de volgende vragen gerezen: Hoe hebben zonde, onvolmaaktheid en goddeloosheid hun intrede gedaan? Waarom heeft de Almachtige God deze dingen eeuwenlang toegelaten? Het antwoord is gelegen in het feit dat Gods soevereiniteit werd betwist, waardoor een strijdvraag van het allerhoogste belang werd opgeworpen waarbij ook de mensheid betrokken is.

Wat voor personen God als zijn dienstknechten wenst

Jehovah God heeft in de loop der eeuwen door zijn woorden en daden bewezen een God van liefde en onverdiende goedheid te zijn, die volmaakte gerechtigheid en recht oefent en degenen barmhartigheid betoont die hun best doen hem te dienen (Ex. 34:6, 7; Ps. 89:14; zie BARMHARTIGHEID; RECHTVAARDIGHEID). Zelfs de ondankbaren en goddelozen heeft hij goedheid betoond (Matth. 5:45; Luk. 6:35; Rom. 5:8). Hij schept er behagen in zijn soevereiniteit in liefde uit te oefenen. — Jer. 9:24.

Bijgevolg wenst hij in zijn universum personen die hem uit liefde en om zijn voortreffelijke eigenschappen dienen. Zij moeten in de eerste plaats God en in de tweede plaats hun naaste liefhebben (Matth. 22:37-39). Zij moeten Jehovah’s soevereiniteit liefhebben; zij moeten die wensen en boven elke andere soevereiniteit verkiezen (Ps. 84:10). Zij moeten, zelfs al zouden zij de mogelijkheid hebben onafhankelijk te worden, Zijn soevereiniteit verkiezen, omdat zij weten dat zijn heerschappij veel wijzer, rechtvaardiger en beter is dan welke andere dan ook (Jes. 55:8-11; Jer. 10:23; Rom. 7:18). Zulke personen dienen God niet louter uit vrees voor zijn almacht, noch met zelfzuchtige beweegredenen, maar uit liefde voor zijn gerechtigheid en wijsheid en omdat zij Jehovah’s grootheid en liefderijke goedheid kennen (Ps. 97:10; 119:104, 128, 163). Met de apostel Paulus roepen zij uit: „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want ’wie heeft de zin van Jehovah leren kennen, of wie is zijn raadsman geworden’? Of: ’Wie heeft hem eerst iets gegeven, zodat het hem vergolden moet worden?’ Want uit hem en door hem en voor hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.” — Rom. 11:33-36.

Zulke personen leren God kennen, en hem werkelijk kennen, betekent hem lief te hebben en zijn soevereiniteit trouw te blijven (1 Joh. 3:6; 4:8). Jezus kende zijn Vader beter dan wie dan ook. Hij zei: „Alle dingen zijn door mijn Vader aan mij overgegeven, en niemand kent de Zoon volledig dan de Vader, noch kent iemand de Vader volledig dan de Zoon en een ieder aan wie de Zoon hem wil openbaren.” — Matth. 11:27.

Een verzuim om liefde en waardering aan te kweken

Toen Jehovah’s soevereiniteit werd betwist, werd dit dan ook gedaan door iemand die, hoewel hij de zegeningen van Gods soevereiniteit genoot, de kennis van God die hij bezat niet naar waarde schatte en vergrootte om zo zijn liefde voor God te verdiepen. Deze persoon was een geestelijk schepsel van God, een engel. Toen het mensenpaar Adam en Eva op aarde geplaatst werd, maakte hij van de gelegenheid gebruik om Gods soevereiniteit aan te vallen. Allereerst deed hij een poging (die succesvol bleek) om Eva, en vervolgens ook Adam, ertoe te brengen zich aan Gods soevereiniteit te onttrekken. Hij hoopte een mededingende soevereiniteit op te richten. — Zie ZONDE.

Waar het bij de strijdvraag om gaat

Wat werd bij deze gelegenheid betwist? Wie werd door deze uitdaging van de engel die later Satan de Duivel werd genoemd, en welke uitdaging door Adams opstandige daad werd ondersteund, gesmaad en belasterd? Werd het feit van Jehovah’s opperheerschappij, het bestaan van zijn soevereiniteit, betwist? Was Gods soevereiniteit in gevaar? Nee, want Jehovah bezit de opperste autoriteit en macht, en niemand in de hemel en op aarde kan hem die ontnemen (Rom. 9:19). Derhalve moet Gods soevereiniteit zijn betwist met betrekking tot de rechtmatigheid en de rechtvaardigheid ervan, en of deze hem wel toekwam — of God zijn soevereiniteit wel op juiste wijze, rechtvaardig en in het beste belang van zijn onderdanen, uitoefent of niet. Een aanwijzing hiervoor vinden wij in de wijze waarop hij Eva benaderde met de vraag: „Is het werkelijk zo dat God heeft gezegd dat gij niet van elke boom van de tuin moogt eten?” Daardoor liet de slang doorschemeren dat zoiets ongeloofwaardig was — dat God het mensenpaar onredelijke beperkingen oplegde en hun iets onthield wat hun rechtmatig toekwam. — Gen. 3:1.

De boom der kennis van goed en kwaad

Door van de vrucht van de „boom der kennis van goed en kwaad” te nemen, gaven Adam en Eva te kennen dat zij in opstand waren gekomen. Als Universele Soeverein handelde de Schepper volkomen rechtmatig toen hij de wet inzake de boom uitvaardigde, want aangezien Adam een schepsel was, en geen soeverein, had hij beperkingen, en hij moest dit feit erkennen. Teneinde de vrede en de harmonie in het universum te handhaven, zouden alle met verstand begiftigde schepselen de soevereiniteit van de Schepper moeten erkennen en ondersteunen. Adam zou er blijk van geven dit feit te erkennen door niet van de vrucht van die boom te eten. Als toekomstige vader van de menselijke familie moest hij zich zelfs in de kleinste dingen gehoorzaam en loyaal betonen. Het ging om het volgende beginsel: „Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in veel” (Luk. 16:10). Adam bezat het vermogen om zulk een volmaakte gehoorzaamheid aan de dag te leggen. Klaarblijkelijk was er aan de vrucht van de boom op zich niets slechts. (Bij het verbod ging het niet om seksuele betrekkingen, want God had het mensenpaar geboden ’de aarde te vullen’ [Gen. 1:28]. Zoals de bijbel zegt, ging het om de vrucht van een werkelijke boom.) Wat door de vrucht van de boom werd afgebeeld, blijkt duidelijk uit een voetnoot bij Genesis 2:17 in The Jerusalem Bible (1966):

„Deze kennis is een voorrecht dat God zichzelf voorbehoudt en dat de mens, door te zondigen, zich toeëigent, 3:5, 22. Ze heeft derhalve geen betrekking op alwetendheid, welke hoedanigheid de gevallen mens niet bezit; evenmin heeft ze betrekking op moreel onderscheidingsvermogen, want hierover beschikte de niet-gevallen mens reeds en God kon deze eigenschap niet aan een met verstand begiftigd schepsel weigeren. Ze heeft betrekking op het vermogen om zelf te beslissen wat goed en wat kwaad is en dienovereenkomstig te handelen, het aanspraak maken op volledige morele onafhankelijkheid, waardoor men weigert zijn status als een geschapen wezen te erkennen. De eerste zonde was een aanval op Gods soevereiniteit, een zonde van trots.”

Gods dienstknechten van zelfzucht beschuldigd

Een verder facet van de strijdvraag vinden wij tot uitdrukking gebracht in hetgeen Satan tot God zei over diens getrouwe dienstknecht Job: „Is het om niet, dat Job God heeft gevreesd? Hebt gij niet zelf om hem en om zijn huis en om al wat hij heeft, rondom een omheining geplaatst? Het werk van zijn handen hebt gij gezegend, en zijn veestapel zelf heeft zich uitgebreid op de aarde. Maar steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast alles aan wat hij heeft en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” Bovendien beweerde hij: „Huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel” (Job 1:9-11; 2:4). Daarmee beschuldigde Satan Job ervan dat hij niet van harte met God instemde, maar hem enkel uit zelfzuchtige, materialistische overwegingen gehoorzaam diende. Satan belasterde God daardoor met betrekking tot de uitoefening van zijn soevereiniteit en trok de rechtschapenheid van Gods dienstknechten ten opzichte van deze soevereiniteit in twijfel. In feite zei hij dat God geen mens op aarde kon plaatsen die zijn rechtschapenheid ten opzichte van Jehovah’s soevereiniteit zou bewaren wanneer hij, Satan, hem op de proef zou mogen stellen.

Jehovah ging op de strijdvraag in. Maar niet omdat hij niet zeker was van de rechtvaardigheid van zijn soevereiniteit. Het was voor hem niet nodig dat er iets bewezen werd. Het was uit liefde voor zijn met verstand begiftigde schepselen dat hij tijd toestond voor de beslechting van de aangelegenheid. Hij liet toe dat Satan de mensen ten overstaan van het gehele universum aan een beproeving onderwierp. En hij gaf zijn schepselen het voorrecht te bewijzen dat de Duivel een leugenaar is en de smaad niet alleen van Gods naam, maar ook van hun eigen naam te verwijderen. Satan werd in zijn egoïstische instelling „aan een verwerpelijke geestestoestand overgegeven”. In zijn benadering van Eva was hij klaarblijkelijk ten prooi gevallen aan een tegenstrijdige denkwijze (Rom. 1:28). Want hij beschuldigde God ervan zijn soevereiniteit op onbillijke, onrechtvaardige wijze uit te oefenen, maar rekende kennelijk terzelfder tijd op diens billijkheid. Satan dacht schijnbaar dat God zich verplicht zou voelen hem in leven te laten indien hij zijn aanklacht met betrekking tot de ontrouw van Gods schepselen bewees.

Beslechting van de strijdvraag van levensbelang

Dat de strijdvraag volledig beslecht zou worden, was in werkelijkheid voor allen, wat hun verhouding tot Gods soevereiniteit betreft, van levensbelang. Want wanneer deze strijdvraag eenmaal beslecht zou zijn, zou ze nooit meer op haar deugdelijkheid getest hoeven te worden. Klaarblijkelijk wenste Jehovah dat de volledige kennis omtrent alles wat bij deze strijdvraag betrokken was, alom bekendgemaakt en grondig begrepen werd. Wat Jehovah ondernam, wekt vertrouwen in zijn onveranderlijkheid en versterkt zijn soevereiniteit, zodat die in de geest van allen die zich eraan onderwerpen, nog wenselijker wordt en onomstotelijk vast komt te staan. — Vergelijk Maleachi 3:6.

Een morele strijdvraag

Het gaat in deze kwestie dus niet om macht of brute kracht; het is voornamelijk een morele strijdvraag. Maar aangezien God onzichtbaar is en Satan alles in het werk heeft gesteld om de geest van de mensen te verblinden, wordt soms Jehovah’s macht of zelfs zijn bestaan in twijfel getrokken (1 Joh. 5:19; Openb. 12:9). Mensen hebben de reden voor Gods geduld en goedheid verkeerd begrepen en zijn nog opstandiger geworden (Pred. 8:11; 2 Petr. 3:9). Jehovah in rechtschapenheid dienen, vereist derhalve geloof en het verduren van lijden (Hebr. 11:6, 35-38). Niettemin is Jehovah voornemens zijn soevereiniteit aan allen bekend te maken. In Egypte zei hij tot Farao: „Hiertoe juist heb ik u laten bestaan, om u mijn kracht te tonen en ten einde mijn naam over de gehele aarde te laten bekendmaken” (Ex. 9:16). Evenzo laat God deze wereld en haar god, Satan de Duivel, een tijdlang bestaan en in hun goddeloosheid voortgaan, totdat hij hen op de door hem vastgestelde tijd vernietigt (2 Kor. 4:4; 2 Petr. 3:7). Het profetische gebed van de psalmist luidde: „Opdat men weet dat gij, wiens naam Jehovah is, gij alleen de Allerhoogste zijt over heel de aarde” (Ps. 83:18). Jehovah zelf heeft gezworen: „Voor mij [zal] elke knie zich . . . buigen, bij mij [zal] iedere tong . . . zweren, door te zeggen: ’Waarlijk, in Jehovah is volledige rechtvaardigheid en sterkte.’” — Jes. 45:23, 24.

Hoe verstrekkend de strijdvraag was

Hoe verstrekkend was de strijdvraag? Aangezien de mens tot zonde was gebracht, en aangezien de opstandige engel gezondigd had, ging de strijdvraag ook Gods hemelse schepselen, ja, zelfs zijn eniggeboren Zoon, die Jehovah God het meest na stond, aan. Deze Persoon, die altijd de dingen deed die zijn Vader behaagden, zou zich er ten zeerste om bekommeren Gods naam en soevereiniteit te rechtvaardigen (Joh. 8:29; Hebr. 1:9). God koos hem voor deze taak uit en zond hem naar de aarde, waar hij als een mannelijk kind uit de maagd Maria werd geboren (Luk. 1:35). Hij was volmaakt en behield die volmaaktheid en onberispelijkheid tijdens zijn hele leven, zelfs tot aan een schandelijke dood (Hebr. 7:26). Vóór zijn dood zei hij: „Nu wordt er een oordeel aan deze wereld voltrokken; nu zal de heerser van deze wereld worden buitengeworpen.” Ook verklaarde hij: „De heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij” (Joh. 12:31; 14:30). Satan kon in zoverre geen vat op Christus krijgen dat hij diens rechtschapenheid niet kon breken, en hij werd veroordeeld als iemand die gefaald had en op het punt stond buitengeworpen te worden. Jezus ’overwon de wereld’. — Joh. 16:33.

Jezus Christus — Gods Rechtvaardiger

Jezus Christus bewees dus onomstotelijk dat de Duivel een leugenaar is en verschafte het volledige antwoord op de vraag of enig mens God onder welke beproeving of verzoeking maar ook getrouw zou blijven. Derhalve werd Jezus door de Soevereine God aangesteld om Zijn voornemens ten uitvoer te leggen en goddeloosheid, met inbegrip van de Duivel, uit het universum te bannen. Hij zal deze autoriteit uitoefenen, en ’elke knie zal zich buigen en iedere tong zal openlijk erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader’. — Fil. 2:5-11; Hebr. 2:14; 1 Joh. 3:8.

De Zoon oefent de hem verleende heerschappij uit in de naam van zijn Vader en ’doet’ alle regering en alle autoriteit en kracht die zich tegen Jehovah’s soevereiniteit kant, ’teniet’. De apostel Paulus onthult dat Jezus Christus vervolgens blijk geeft van het allerhoogste respect voor Jehovah’s soevereiniteit, want „wanneer . . . alle dingen aan hem onderworpen zullen zijn, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen”. — 1 Kor. 15:24-28.

Uit het boek Openbaring blijkt dat de Duivel na het einde van Christus’ duizendjarige heerschappij, waarin Christus alle autoriteit die met Jehovah’s soevereiniteit tracht te wedijveren neerslaat, voor een korte tijd wordt losgelaten. Hij zal proberen de strijdvraag te doen herleven, maar er zal geen lange tijd worden toegestaan voor iets wat reeds beslecht is. Satan en degenen die hem volgen, zullen volledig verdelgd worden. — Openb. 20:7-10.

Anderen die God rechtvaardigen

Ofschoon Christus door zijn getrouwheid grondig bewezen heeft dat God in de strijdvraag het gelijk aan zijn kant heeft, wordt het ook anderen vergund in deze aangelegenheid voor God op te komen. De apostel Paulus wijst erop welke uitwerking Christus’ loopbaan van rechtschapenheid, met inbegrip van zijn offerandelijke dood, had: „Evenzo loopt het er ook door middel van één daad van rechtvaardiging voor alle soorten van mensen op uit dat zij rechtvaardig verklaard worden ten leven” (Rom. 5:18). Christus is tot Hoofd van het „lichaam”, de gemeente, aangesteld (Kol. 1:18), waarvan de leden evenals hij tot in de dood hun rechtschapenheid bewaren, en hij verheugt zich dat zij als medeërfgenamen en medekoningen in zijn Koninkrijksheerschappij delen (Luk. 22:28-30; Rom. 6:3-5; 8:17; Openb. 20:4, 6). Getrouwe personen uit de oudheid die naar Gods voorziening uitzagen, hielden ondanks hun onvolmaaktheid aan hun rechtschapenheid vast (Hebr. 11:13-16). En de vele anderen die ten slotte in erkenning de knie buigen, zullen dit eveneens doen in diepgevoelde erkenning van de rechtvaardige en rechtmatige soevereiniteit van God. Het zal inderdaad zijn zoals de psalmist profetisch in een lied tot uitdrukking bracht: „Al wat adem heeft, love Jah. Looft Jah!” — Ps. 150:6.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen