ZAAIEN, ZAAIER.
In de oudheid werd zaad over het algemeen breedwerpig gezaaid. De zaaier droeg het zaaikoren in een plooi van zijn kleed of in een bak. Hij wierp het zaad voor zich uit met een breed uitzwaaiend gebaar, waarbij hij zijn hand van de zaadvoorraad naar de tegenoverliggende zijde bewoog. In Palestina duurde het zaaiseizoen ongeveer van oktober tot begin maart, afhankelijk van het gewas dat werd gezaaid.
JEHOVAH’S ZEGEN VOOR DE ZAAIER ONONTBEERLIJK
Jehovah verschaft het zaad en zorgt voor de wasdom, alsook voor de zonneschijn en de regen, waardoor het veld een veelvoud opbrengt van de hoeveelheid die wordt geplant (2 Sam. 23:3, 4; Jes. 55:10). De gehele mensheid, of het nu rechtvaardigen of goddelozen betreft, ontvangt aldus zegeningen van de Schepper (Matth. 5:45; Hand. 14:15-17). Aangezien Jehovah God echter over het algemeen de factoren die de groei mogelijk maken niet specifiek bestuurt, kan het nu en dan voorkomen dat goddelozen een overvloedige oogst binnenhalen, terwijl bij rechtvaardigen door ongunstige omstandigheden de oogst misschien mislukt. — Vergelijk Job 21:7-24.
Anderzijds kan Jehovah, indien het in zijn voornemen past, de zaaier zegenen en hem overvloedige oogsten schenken, of hij kan een schaarste aan opbrengst veroorzaken, afhankelijk van de getrouwheid en gehoorzaamheid van de zaaier jegens Hem. Jehovah had bijvoorbeeld het voornemen Israël in het Beloofde Land tot een grote en talrijke natie te maken, en daarom zegende hij zijn gehoorzame dienstknechten overvloedig. Toen Isaäk in Kanaän verbleef, zegende Jehovah hem, zodat zijn zaaien resulteerde in een oogst van wel honderd maten voor één gezaaide maat, ook al werd hij door de bewoners van het land gedwarsboomd. — Gen. 26:12.
Hoe de oogst van de Israëlieten zou uitvallen, werd bepaald door hun geestelijke toestand. Voordat zij het Beloofde Land binnengingen, zei Jehovah tot hen: „Indien gij in mijn inzettingen blijft wandelen en mijn geboden blijft onderhouden en ze werkelijk volbrengt, dan zal . . . uw dorsen . . . stellig reiken tot uw druivenoogst, en de druivenoogst zal reiken tot het zaaien.” De opbrengsten zouden zo overvloedig zijn dat de oogst nog niet ten einde zou zijn wanneer de volgende zaaiing zou beginnen. (Vergelijk Amos 9:13.) Anderzijds waarschuwde God: „Indien gij echter niet naar mij zult luisteren en al deze geboden niet zult doen, . . . zult [gij] uw zaad eenvoudig voor niets zaaien, daar uw vijanden het stellig zullen opeten.” En hij voegde eraan toe: „Uw aarde [zal] haar opbrengst niet . . . geven.” — Lev. 26:3-5, 14-16, 20; vergelijk Jeremia 12:13; Haggaï 1:6.
Het was niet toegestaan verschillende soorten zaad bij het zaaien te vermengen, hoewel zaden van verschillende soort wel afzonderlijk op aparte gedeelten van hetzelfde veld mochten worden gezaaid (Lev. 19:19; Jes. 28:25). Wellicht was dit om de Israëlieten eraan te herinneren dat zij als Gods volk, onder zijn Koningschap, afgezonderd en afgescheiden waren. Indien een Israëliet deze wet overtrad door twee soorten zaad te vermengen, werd de gehele opbrengst van zijn veld of wijngaard als iets wat ’gebannen’ was en verviel daarom aan het heiligdom. — Deut. 22:9; vergelijk Leviticus 27:28; Numeri 18:14.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Ter illustratie van de wijze waarop Jehovah voor het uit Babylon terugkerende overblijfsel zorgde en hen zegende, schreef de psalmist: „Wie met tranen zaaien, zullen zelfs met vreugdegeroep oogsten. Wie zonder mankeren heengaat, al is het wenend, terwijl hij een zak vol zaad bij zich draagt, zal zonder mankeren met vreugdegeroep terugkomen, terwijl hij zijn schoven draagt” (Ps. 126:1, 5, 6). Degenen die uit Babylon terugkeerden, waren zeer verheugd over hun vrijlating, maar wellicht hebben zij geweend toen zij zaad in de verwaarloosde grond zaaiden die 70 jaar lang braak had gelegen. Niettemin had Jehovah hen weer bijeenvergaderd ter wille van zijn naam, en zij die zich gingen bezighouden met zaaien en wederopbouwwerkzaamheden, genoten de vrucht van hun harde werk. Een tijdlang, toen de tempelbouw stilgelegd werd, hield Jehovah de opbrengst van het land in, maar door bemiddeling van de profeten Haggaï en Zacharia werd het volk weer tot activiteit opgewekt en verwierf het opnieuw Gods gunst. — Hag. 1:6, 9-11; 2:15-19.
Jehovah gebruikt het proces van zaaien en groeien om de feilloze doeltreffendheid van zijn woord te illustreren (Jes. 55:10, 11). Jezus Christus vergeleek het zaaien van zaad met de prediking van het woord, het goede nieuws van het Koninkrijk. Hij was de Zaaier van de Koninkrijkswaarheden, en Johannes de Doper was eveneens als zaaier werkzaam geweest. Jezus’ discipelen werden uitgezonden om te oogsten op de ingezaaide velden, die wit waren om geoogst te worden. Daarom zei hij tot hen: „Reeds ontvangt de oogster loon en verzamelt vrucht voor het eeuwige leven, zodat de zaaier en de oogster zich samen kunnen verheugen. . . . Eén is de zaaier en een ander de oogster. Ik heb u uitgezonden om te oogsten wat u geen arbeid heeft gekost. Anderen hebben gearbeid [door te zaaien] en gij hebt de voordelen van hun arbeid geplukt [door te oogsten].” — Joh. 4:35-38.
Ook in de illustratie van de zaaier vergeleek Jezus het predikingswerk met zaaien. In deze gelijkenis maakte hij duidelijk dat de omstandigheden waaronder het zaad wordt gezaaid, van invloed kunnen zijn op het uitspruiten en opgroeien van het zaad in het hart van mensen. — Matth. 13:1-9, 18-23; Luk. 8:5-15.
In een andere illustratie vergeleek Jezus zichzelf met een zaaier van voortreffelijk zaad, en het zaad met „zonen van het koninkrijk”. Een andere zaaier, een vijand die onkruid op het veld zaaide, was de Duivel. Hier voorzei hij klaarblijkelijk een toekomstige afval, wanneer er binnen de christelijke gemeente mannen zouden zijn die ten onrechte beweerden dienstknechten van God te zijn en zouden proberen de gemeente te verontreinigen en de discipelen achter zich aan te trekken. — Matth. 13:24-30, 36-43; vergelijk Handelingen 20:29; 2 Korinthiërs 11:12-15; 2 Thessalonicenzen 2:3-9; 1 Timotheüs 4:1; 2 Timotheüs 4:3, 4; 2 Petrus 2:1-3.
Net zoals een boer zaad zaait in vrede, zo wordt het goede nieuws in vrede gezaaid, niet met geruzie, twist, tumult en het gebruik van geweld. En de mensen die zaaien, zijn vredelievend, niet twistziek, strijdzuchtig of oproerig. Daarom moeten er in de christelijke gemeente vredige omstandigheden heersen, opdat het door hen verrichte zaaiwerk de vrucht der rechtvaardigheid kan voortbrengen. — Jak. 3:18.
Nadat de apostel Paulus de vruchten van de geest en de werken van het vlees had opgesomd en een ieder had vermaand zijn eigen werk te onderzoeken, zei hij: „Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten; want wie met het oog op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie met het oog op de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten.” — Gal. 5:19-23; 6:4, 7, 8.
Een voorbeeld van zaaien met het oog op het vlees en de daaruit voortspruitende gevolgen werd door Paulus in Romeinen 1:24-27 aangehaald. Andere voorbeelden waren de incestueuze man in de gemeente te Korinthe, die onreine vleselijke praktijken beoefende, alsook Hymeneüs en Alexander, die onreine leer en godslastering bevorderden en aan Satan werden overgegeven „voor de vernietiging van het vlees”. — 1 Kor. 5:1, 5; 1 Tim. 1:20; 2 Tim. 2:17, 18.
Het in Jesaja 28:24 genoemde zaaien en de figuurlijke betekenis daarvan worden in het artikel PLOEGEN besproken.