Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 440-448
  • Geest

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Geest
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • WIND
  • GEESTEN
  • Gods Zoon
  • Andere geestelijke schepselen
  • GODS WERKZAME KRACHT; HEILIGE GEEST
  • Geen persoon
  • Personificatie geen bewijs voor persoonlijkheid
  • Niet als persoon geïdentificeerd
  • Hoe in zijn „naam” gedoopt
  • Andere bewijzen dat de heilige geest geen persoon is
  • ZIJN ROL BIJ DE SCHEPPING
  • JEHOVAH WENDT ZIJN GEEST AAN TEN BEHOEVE VAN ZIJN DIENSTKNECHTEN
  • Verscheidenheid van werkingen
  • Rechtspraak en oordeelsvoltrekking
  • Gods geest werkt als „helper” voor de christelijke gemeente
  • Zalft, verwekt, geeft ’geestelijk leven’
  • Gods geest krijgen en behouden
  • ADEM; LEVENSADEM; LEVENSKRACHT
  • Levenskracht of geest is onpersoonlijk
  • AANDRIJVENDE KRACHT
  • De geest van een groep personen
  • Geest (I)
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Wat wordt er met de geest bedoeld?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1964
  • De heilige geest — de derde persoon van de drieëenheid of Gods werkzame kracht?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1957
  • De bovenmenselijke Bron van heilige geest
    Heilige geest — de kracht achter de komende Nieuwe Ordening!
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 440-448

GEEST

[Hebreeuws: roeʹach; Grieks: pneuʹma].

Het Nederlandse woord „geest” betekende oorspronkelijk „opwinding, ontroering”, maar werd in het kader van de „kerstening” door de betekenis van het Latijnse woord spiritus en het Griekse woord pneuʹma beïnvloed. Spiritus betekent „adem, ademtocht”, en pneuʹma stamt van pneʹo, wat „ademen” of „blazen” betekent. Het Hebreeuwse woord roeʹach stamt vermoedelijk van een grondwoord dat dezelfde betekenis heeft.

De zelfstandige naamwoorden roeʹach en pneuʹma hebben dus de grondbetekenis van „adem”, maar hebben bovendien nog ruimere betekenissen. (Vergelijk Habakuk 2:19; Openbaring 13:15.) Ze kunnen ook de betekenis hebben van wind, de levenskracht in levende schepselen, de geest van de mens, geesten, met inbegrip van God en zijn engelen, en Gods werkzame kracht of heilige geest. (Vergelijk Lexicon in Veteris Testamenti Libros van Koehler en Baumgartner, blz. 877-879; Brown, Driver en Briggs’ Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, blz. 924-926; Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Kittel, Deel VI, blz. 332-451.) Al deze betekenissen hebben iets gemeen: Ze hebben allemaal betrekking op iets wat voor mensenogen onzichtbaar is, op een in beweging zijnde kracht. Deze onzichtbare kracht kan zichtbare resultaten voortbrengen.

Een ander Hebreeuws woord, nesja·mahʹ (Gen. 2:7), betekent eveneens „adem”, maar heeft niet zo’n ruime betekenis als roeʹach. Het Griekse woord pnoʹe schijnt een soortgelijke beperkte betekenis te hebben (Hand. 17:25) en werd door de vertalers van de Septuaginta gebruikt om nesja·mahʹ weer te geven.

WIND

Laten wij eerst de betekenis beschouwen die misschien het gemakkelijkst te begrijpen is. In veel gevallen toont de context dat roeʹach „wind” betekent, zoals in de uitdrukkingen „oostenwind” (Ex. 10:13) en de „vier winden” (Zach. 2:6). Deze betekenis wordt dikwijls duidelijk doordat er in de context sprake is van wolken, storm, weggewaaid kaf of dergelijke dingen (Num. 11:31; 1 Kon. 18:45; 19:11; Job 21:18, enz.). Aangezien de vier winden ter aanduiding van de vier windstreken — oost, west, noord en zuid — worden gebruikt, kan roeʹach soms ook met ’richting’ of ’zijde’ weergegeven worden. — 1 Kron. 9:24; Jer. 49:36; 52:23; Ezech. 42:16-20; zie WIND.

GEESTEN

God is voor mensenogen onzichtbaar (Ex. 33:20; Joh. 1:18; 1 Tim. 1:17), hij is levend en oefent in het gehele universum een onovertroffen kracht uit (2 Kor. 3:3; Jes. 40:25-31). Christus Jezus zei: „God is een Geest [pneuʹma].” De apostel Paulus schreef: „Jehovah nu is de Geest” (Joh. 4:24; 2 Kor. 3:17, 18). De op Christus als fundament-hoeksteen gebouwde tempel is „een plaats waarin God door geest woont”. — Ef. 2:22.

Dit betekent niet dat God een onpersoonlijke, lichaamloze kracht zoals de wind is. De Schrift getuigt onmiskenbaar dat hij een persoon is. Hij heeft ook een plaats waar hij verblijf houdt, zodat Christus erover kon spreken dat hij zou ’heengaan tot zijn Vader’, en wel om „ten behoeve van ons voor de persoon van God [letterlijk: „het aangezicht van God”] te verschijnen” (Joh. 16:28; Hebr. 9:24; vergelijk 1 Koningen 8:43; Psalm 11:4; 113:5, 6). Zie voor een verdere bespreking het onderwerp JEHOVAH (De Persoon die door de naam wordt aangeduid).

De uitdrukking „mijn geest” (roeʹach), zoals God die in Genesis 6:3 gebruikt, kan betekenen „ik, de Geest”, precies zoals „mijn ziel” (neʹfesj) de betekenis heeft van „ik, de persoon” of „mijn persoon” (Jes. 1:14; zie ZIEL [Gods ziel]). Hij stelt daardoor zijn hemelse, geestelijke positie tegenover die van de aardse, vleselijke mens.

Gods Zoon

Gods „eniggeboren zoon”, het Woord, was net als zijn Vader een geest en bestond derhalve „in Gods gedaante” (Fil. 2:5-8). Maar later „is [hij] vlees geworden” en heeft hij onder de mensen verblijf gehouden als de mens Jezus (Joh. 1:1, 14). Nadat hij zijn aardse loopbaan had voleindigd, werd hij „ter dood gebracht . . . in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1 Petr. 3:18). Zijn Vader wekte hem op uit de dood en voldeed aan het verzoek van zijn Zoon om naast de Vader verheerlijkt te worden met de heerlijkheid die hij in zijn voormenselijke bestaan had gehad (Joh. 17:4, 5), en God maakte hem tot „een levengevende geest” (1 Kor. 15:45). Aldus werd de Zoon voor mensenogen weer onzichtbaar en woont hij sindsdien „in een ontoegankelijk licht”, waar „geen der mensen [hem] gezien heeft of zien kan”. — 1 Tim. 6:14-16.

Andere geestelijke schepselen

Engelen worden in een aantal teksten met de termen roeʹach en pneuʹma aangeduid (1 Kon. 22:21, 22; Ezech. 3:12, 14; 8:3; 11:1, 24; 43:5; Hand. 23:8, 9; 1 Petr. 3:19, 20). In de christelijke Griekse Geschriften hebben zulke verwijzingen hoofdzakelijk betrekking op goddeloze geestelijke schepselen, demonen. — Matth. 8:16; 10:1; 12:43-45; Mark. 1:23-27; 3:11, 12, 30 enz.

In Psalm 104:4 staat dat God „zijn engelen geesten maakt, zijn dienaren een verslindend vuur”. Sommige vertalingen geven het vers als volgt weer: „Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren”, of iets soortgelijks (NBG, LV, OB, WV). Een dergelijke vertaling van de Hebreeuwse tekst is niet ontoelaatbaar (vergelijk Psalm 148:8); de wijze waarop de apostel Paulus de tekst aanhaalt (Hebr. 1:7), strookt echter met de weergave van de Septuaginta en komt met de eerstgenoemde weergave overeen. (In de Griekse tekst van Hebreeën 1:7 staat het bepalend lidwoord [tous] voor „engelen”, niet voor „geesten [pneuʹma·ta]”, zodat de engelen het onderwerp van de zin zijn.) Albert Barnes zegt in zijn werk Barnes’ Notes on the New Testament over de Hebreeënbrief: „Het is aan te nemen dat [Paulus], die onderlegd was in de Hebreeuwse taal, een betere gelegenheid had om de juiste constructie [van Psalm 104:4] te kennen dan wij; en het is van moreel standpunt uit beschouwd zeker dat hij de passage in een argumentatie zo gebruikte als ze algemeen door degenen aan wie hij schreef, werd begrepen — dat wil zeggen, door personen die met de Hebreeuwse taal en literatuur vertrouwd waren.” — Vergelijk Hebreeën 1:14.

Alhoewel Gods engelen in staat zijn menselijke gedaanten aan te nemen en aan mensen te verschijnen, zijn zij van nature niet stoffelijk of vleselijk, en derhalve onzichtbaar. Zij zijn levend en actief en beschikken over grote kracht. Met de termen roeʹach en pneuʹma worden zij derhalve treffend beschreven.

In Efeziërs 6:12 staat dat christenen geen strijd hebben „tegen bloed en vlees, maar tegen de regeringen, tegen de autoriteiten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten”. Het laatste deel van dit vers luidt in het Grieks letterlijk: „Tegen de geestelijke (dingen) [Grieks: pneu·maʹti·ka] van de goddeloosheid in de hemelse [gewesten].” De meeste moderne vertalingen erkennen dat hier niet slechts sprake is van iets abstracts, van „geestelijke boosheden” (SV), maar van geesten die boosheid of goddeloosheid bedrijven. Vandaar de volgende weergaven: „de boosaardige geesten in het luchtruim” (LV), „het rijk der booze geesten in het hemelruim” (OB), „de boze geesten in de hemelse gewesten” (NBG), „de boze geesten in de hemelen” (WV).

GODS WERKZAME KRACHT; HEILIGE GEEST

In verreweg de meeste gevallen hebben de woorden roeʹach en pneuʹma betrekking op Gods geest, zijn heilige geest.

Geen persoon

Pas in de 4de eeuw G.T. werd de leer dat de heilige geest een persoon en een deel van de „Godheid” is, een officieel kerkelijk dogma. De vroege „kerkvaders” leerden dit niet; in de 2de eeuw G.T. leerde Justinus Martyr dat de heilige geest een ’invloed of werkwijze van de Godheid’ was; ook Hippolytus schreef de heilige geest geen persoonlijkheid toe. Het getuigenis van de Schrift toont eensluidend aan dat Gods heilige geest geen persoon is, maar zijn werkzame kracht, door middel waarvan hij zijn voornemen verwezenlijkt en zijn wil volbrengt.

Allereerst zij opgemerkt dat de woorden „in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. En drie zijn er, die getuigen op de aarde” (SV), die in oudere vertalingen in 1 Johannes 5:7 te vinden zijn, in werkelijkheid een onechte toevoeging aan de grondtekst zijn. In de voetnoot van de in 1957 door Bosch en Keuning uitgegeven bijbel van het Nederlands Bijbelgenootschap met verklarende kanttekeningen wordt gezegd: „Het tussen / / geplaatste is het zgn. comma Johanneum, dat in oudere Gr. hss niet voorkomt. Uit Spanje of N.-Afrika afkomstig, is het allengs in verschillende bijbelvertalingen opgenomen; klaarblijkelijk om het leerstuk der Drieëenheid te schragen; maar het is duidelijk een invoeging. Verscheidene a.v. laten het dan ook geheel weg, wat o.i. de voorkeur verdient.”

Personificatie geen bewijs voor persoonlijkheid

Het is waar dat Jezus de heilige geest een „helper” noemde en dat hij over deze helper zei dat hij ’onderwijst’, ’getuigenis aflegt’, ’bewijzen levert’, ’leidt’, ’spreekt’, ’hoort’ en ’ontvangt’. In enkele gevallen paste Jezus volgens de Griekse tekst op deze „helper” (parakleet) het persoonlijke voornaamwoord „hij” toe. (Vergelijk Johannes 14:16, 17, 26; 15:26; 16:7-15.) Het is in de Schrift echter niet ongewoon dat iets wat in werkelijkheid geen persoon is, gepersonifieerd wordt. In het bijbelboek Spreuken (1:20-33; 8:1-36) wordt de wijsheid gepersonifieerd, en in het Hebreeuws staan de desbetreffende voornaamwoorden in de vrouwelijke vorm. Ook in Mattheüs 11:19 en Lukas 7:35 wordt de wijsheid gepersonifieerd, en daar wordt gezegd dat ze „werken” en „kinderen” heeft. De apostel Paulus personifieerde de zonde en de dood en ook de onverdiende goedheid als ’koningen’ (Rom. 5:14, 17, 21; 6:12). Hij zei over de zonde dat ze ’een aanleiding heeft ontvangen’, ’begeerte heeft bewerkt’, alsook ’verleid’ en ’gedood’ heeft (Rom. 7:8-11). Toch bedoelde Paulus klaarblijkelijk niet dat de zonde werkelijk een persoon was.

Zo moeten ook de in het verslag van Johannes opgetekende woorden van Jezus over de heilige geest in hun verband worden bezien. Jezus personifieerde de heilige geest toen hij die geest als „helper” (in het Grieks het mannelijk zelfstandig naamwoord pa·ra·kleʹtos) aanduidde. Het is derhalve volledig correct wanneer Johannes bij het optekenen van Jezus’ woorden die betrekking hebben op de „helper” (als aspect van de geest), mannelijke persoonlijke voornaamwoorden gebruikt. Staat daarentegen in dezelfde context het Griekse woord pneuʹma, dan gebruikt Johannes ter verwijzing naar de heilige geest een onzijdig voornaamwoord, aangezien pneuʹma zelf onzijdig is. Johannes gebruikt het mannelijk persoonlijk voornaamwoord in verband met pa·ra·kleʹtos dus niet ter ondersteuning van een bepaalde leer, maar omdat het met de grammaticale regels strookt. — Joh. 14:16, 17; 16:7, 8.

Niet als persoon geïdentificeerd

Aangezien God zelf een Geest is en heilig is en aangezien al zijn getrouwe engelenzonen geesten zijn en heilig zijn, zou de „heilige geest”, als die een persoon zou zijn, in de Schrift redelijkerwijs op de een of andere wijze als zodanig moeten zijn aangeduid teneinde hem van al die andere ’heilige geesten’ te onderscheiden. Het zou te verwachten zijn dat op zijn minst in alle gevallen waar hij niet „Gods heilige geest” wordt genoemd of door een soortgelijke uitdrukking nader wordt aangeduid, het bepalend lidwoord zou staan. Daardoor zou hij ten minste als DE Heilige Geest worden onderscheiden. Maar het tegendeel is waar. In een groot aantal gevallen verschijnt de uitdrukking „heilige geest” in de Griekse tekst zonder het lidwoord, wat erop duidt dat de heilige geest geen persoon is. — Vergelijk Handelingen 6:3, 5; 7:55; 8:15, 17, 19; 9:17; 11:24; 13:9, 52; 19:2; Romeinen 9:1; 14:17; 15:13, 16, 19; 1 Korinthiërs 12:3; Hebreeën 2:4; 6:4; 2 Petrus 1:21; Judas 20 in de Kingdom Interlinear Translation of andere interlineaire vertalingen.

Hoe in zijn „naam” gedoopt

In Mattheüs 28:19 is sprake van de „naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest”. Een „naam” kan ook iets anders zijn dan een eigennaam. Wanneer wij in het Nederlands zeggen „in naam der wet”, spreken wij niet over een persoon. Met deze uitdrukking bedoelen wij ’datgene waarvoor de wet staat, of haar autoriteit’. Het Griekse woord voor „naam” (oʹno·ma) kan eveneens in deze betekenis worden gebruikt. Terwijl bijvoorbeeld sommige vertalingen (SV, Voorhoeve) de Griekse tekst in Mattheüs 10:41 letterlijk weergeven en zeggen: „die een profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen”, staat in modernere vertalingen: „ . . . een profeet ontvangt omdat hij een profeet is” en: „ . . . een rechtvaardige ontvangt omdat hij een rechtvaardige is”, of iets dergelijks (NW, WV, PC, LV). Derhalve staat in Robertsons Word Pictures in the New Testament (Deel I, blz. 245) over Mattheüs 28:19: „Naam (onoma) wordt in de Septuaginta en in de papyri algemeen voor macht of autoriteit gebruikt.” Wanneer iemand dus „in de naam van de heilige geest” wordt gedoopt, betekent dit dat hij erkent dat deze geest zijn oorsprong heeft bij God en zijn functie in overeenstemming met Gods wil vervult.

Andere bewijzen dat de heilige geest geen persoon is

Een verder bewijs dat de heilige geest niet als een persoon moet worden gezien, is de wijze waarop hij in verband met andere onpersoonlijke dingen, zoals water en vuur, gebruikt wordt (Matth. 3:11; Mark. 1:8), en dat van christenen wordt gezegd dat zij „in heilige geest” gedoopt zouden worden (Hand. 1:5; 11:16). Zekere personen worden ertoe aangespoord „vervuld [te] worden met geest”, in plaats van zich te bedrinken aan wijn (Ef. 5:18). Zo wordt er ook gezegd dat bepaalde personen met heilige geest en terzelfder tijd met hoedanigheden zoals wijsheid en geloof (Hand. 6:3, 5; 11:24) of vreugde (Hand. 13:52) ’vervuld’ zijn, en in 2 Korinthiërs 6:6 wordt de heilige geest samen met een aantal van dergelijke hoedanigheden genoemd. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat de heilige geest in zulke opsommingen zou voorkomen als daarmee gedoeld werd op een goddelijk persoon. En wat de uitdrukking betreft dat de heilige geest ’getuigenis aflegt’ (Hand. 5:32; 20:23), er zij opgemerkt dat in 1 Johannes 5:6-8 hetzelfde ook van water en van bloed wordt gezegd. Alhoewel in sommige teksten staat dat de geest ’getuigenis aflegt’, ’spreekt’ of iets ’zegt’, blijkt uit andere teksten duidelijk dat hij via personen sprak en geen eigen stem had. (Vergelijk Hebreeën 3:7; 10:15-17; Psalm 95:7; Jeremia 31:33, 34; Handelingen 19:2-6; 21:4; 28:25.) Men zou de heilige geest derhalve kunnen vergelijken met radiogolven, die een boodschap van iemand die in een microfoon spreekt, opnemen en overbrengen naar personen die zich ver weg kunnen bevinden, zodat deze radiogolven in feite via de luidspreker van de radio ’spreken’. God brengt door zijn geest zijn boodschappen en wilsuitingen op de geest en het hart van zijn dienstknechten op aarde over, die deze boodschappen weer aan anderen kunnen doorgeven.

ZIJN ROL BIJ DE SCHEPPING

Jehovah God schiep het stoffelijke universum door middel van zijn geest of werkzame kracht. Over het beginstadium van de planeet Aarde staat in het bijbelse verslag: „Gods werkzame kracht [of „geest” (roeʹach)] bewoog zich heen en weer over de oppervlakte van de wateren” (Gen. 1:2). In Psalm 33:6 staat: „Door het woord van Jehovah werden de hemelen zelf gemaakt, en door de geest van zijn mond heel hun heerleger.” Gods geest kan net als een krachtige ademtocht worden uitgezonden om zijn invloed te doen gelden, ook al bestaat er geen fysiek contact met datgene waarop deze geest inwerkt. (Vergelijk Exodus 15:8, 10.) Waar een mens zijn handen en vingers zou gebruiken om iets te vervaardigen, gebruikt God zijn geest. Daarom wordt er over die geest ook gesproken als over Gods „hand” of zijn „vingers”. — Vergelijk Psalm 8:3; 19:1; Mattheüs 12:28 met Lukas 11:20.

JEHOVAH WENDT ZIJN GEEST AAN TEN BEHOEVE VAN ZIJN DIENSTKNECHTEN

Een van de belangrijkste werkingen van Gods geest houdt verband met het feit dat de geest het vermogen bezit om inlichtingen te verstrekken, te verlichten, dingen te openbaren. Daarom kon David bidden: „Leer mij uw wil te doen, want gij zijt mijn God. Uw geest is goed; moge die mij geleiden in het land der oprechtheid.” — Ps. 143:10; zie INSPIRATIE; PROFETIE; PROFEET.

Verscheidenheid van werkingen

Net als een krachtbron zoals elektriciteit gebruikt kan worden om een enorme verscheidenheid van dingen tot stand te brengen, gebruikt God zijn geest om mensen te machtigen en in staat te stellen een grote verscheidenheid van dingen te doen (Jes. 48:16; 61:1-3). Paulus schreef over de wonderbaarlijke gaven van de geest in zijn dagen: „Nu is er verscheidenheid van gaven, maar het is dezelfde geest; en er is verscheidenheid van bedieningen, en toch is het dezelfde Heer; en er is verscheidenheid van werkingen, en toch is het dezelfde God die alle werkingen in allen tot stand brengt. Doch de manifestatie van de geest wordt aan een ieder voor een nuttig doel gegeven.” — 1 Kor. 12:4-7.

De geest kan bekwaamheid verlenen; hij kan mensen bekwaam maken voor een werk of een ambt. Alhoewel Bezaleël en Oholiab misschien reeds handwerkslieden waren voordat zij hun aanstelling ontvingen om de gereedschappen van de tabernakel en de priestergewaden te vervaardigen, vervulde Gods geest hen nu ’met wijsheid en verstand en kennis’, opdat zij het werk overeenkomstig Gods bedoeling konden verrichten. De geest vergrootte hun natuurlijke bekwaamheden en verworven kennis en stelde hen in staat anderen te onderwijzen (Ex. 31:1-11; 35:30-35). De bouwplannen voor de latere tempel werden David door inspiratie gegeven, d.w.z. door de werkzaamheid van Gods geest. — 1 Kron. 28:12.

Gods geest was werkzaam in en door Mozes, zodat hij profetieën kon uiten en wonderen kon verrichten, de natie kon leiden en als rechter voor de natie kon optreden, waardoor hij de toekomstige rol van Christus Jezus kon afschaduwen (Jes. 63:11-13; Hand. 3:20-23). Maar voor Mozes als onvolmaakt mens was de verantwoordelijkheid zeer zwaar, en God ’nam wat van de geest die op hem was, weg en legde die op zeventig oudere mannen’, opdat zij hem erbij zouden helpen de vracht te dragen (Num. 11:11-17, 24-30). De geest werd ten aanzien van David werkzaam vanaf het moment dat hij door Samuël werd gezalfd, doordat deze geest hem leidde en hem op zijn toekomstige koningschap voorbereidde. — 1 Sam. 16:13.

Toen Jozua Mozes’ opvolger werd, was hij „vol van de geest van wijsheid”. Maar de geest verleende hem niet de bekwaamheid om in dezelfde mate te profeteren en wonderen te verrichten als dit bij Mozes het geval was geweest (Deut. 34:9-12). De geest stelde Jozua echter in staat om Israël aan te voeren in de militaire veldtocht die tot de verovering van Kanaän leidde. Op overeenkomstige wijze „omhulde” Jehovah’s geest ook andere mannen en ’dreef hen aan’ om ten behoeve van Gods volk te strijden, mannen zoals Othniël, Gideon, Jefta, Simson en anderen. — Recht. 3:9, 10; 6:34; 11:29; 13:24, 25; 14:5, 6, 19; 15:14.

Rechtspraak en oordeelsvoltrekking

Door zijn geest oefent God recht ten aanzien van mensen en natiën, en volvoert hij ook zijn rechterlijke beslissingen door te straffen of te vernietigen (Jes. 30:27, 28; 59:18, 19). In zulke gevallen kan roeʹach op passende wijze met „geblaas” worden weergegeven, zoals wanneer Jehovah erover spreekt dat hij in zijn woede ’een geblaas van stormwinden doet losbreken’ (Ezech. 13:11, 13; vergelijk Jesaja 25:4; 27:8 [„wind”]). Gods geest kan overal doordringen en werkzaam worden ten gunste of ten nadele van degenen op wie God zijn aandacht richt. — Ps. 139:7-12.

In Openbaring 1:4 wordt melding gemaakt van de „zeven geesten” van God, die voor zijn troon zijn, en daarna van zeven boodschappen, die telkens besloten worden met de vermaning om te horen „wat de geest tot de gemeenten zegt” (Openb. 2:7, 11, 17, 29; 3:6, 13, 22). Deze boodschappen bevatten diep tot het hart doordringende rechterlijke uitspraken, alsook de belofte van beloning voor getrouwheid. Over Gods Zoon wordt gezegd dat hij deze „zeven geesten van God” heeft (Openb. 3:1), die ook als „zeven vurige lampen” worden afgebeeld (Openb. 4:5) en als de zeven ogen van het lam dat geslacht is, „welke ogen de zeven geesten van God betekenen, die tot de gehele aarde zijn uitgezonden” (Openb. 5:6). Daar zeven in andere profetische teksten (zie GETALLEN) gebruikt wordt als een afbeelding van volledigheid, symboliseren deze zeven geesten klaarblijkelijk het volledige werkzame waarnemings-, onderscheidings- of opsporingsvermogen van de verheerlijkte Jezus Christus, het Lam Gods, dat hem in staat stelt de gehele aarde te inspecteren.

Gods Woord is het „zwaard” van de geest (Ef. 6:17), want het openbaart wat iemand werkelijk is. Het legt zijn verborgen eigenschappen of zijn hartetoestand bloot, als gevolg waarvan hij hetzij zijn hart week zal maken en zich zal richten naar Gods wil, zoals die in dat Woord tot uitdrukking komt, of zijn hart uit weerspannigheid zal verharden (Hebr. 4:11-13; vergelijk Jesaja 6:9, 10; 66:2, 5). Gods Woord speelt derhalve een krachtige rol in het voorspellen van een ongunstig oordeel, en aangezien Gods woord ten uitvoer gebracht moet worden, brengt de vervulling van dat woord een werking teweeg als werd stro in brand gestoken of een steile rots met een smidshamer verpletterd (Jer. 23:28, 29). Christus Jezus maakt als Gods voornaamste Woordvoerder, als „het Woord van God”, Gods oordeelsboodschappen bekend en is tevens bevoegd het bevel tot de voltrekking van deze oordelen te geven. Dit wordt ongetwijfeld bedoeld wanneer er staat dat hij Gods vijanden tenietdoet „door de geest [aandrijvende kracht] van zijn mond”. — Vergelijk 2 Thessalonicenzen 2:8; Jesaja 11:3, 4; Openbaring 19:13-16, 21.

Gods geest werkt als „helper” voor de christelijke gemeente

Zoals Jezus had beloofd, deed hij na zijn hemelvaart aan zijn Vader het verzoek om Gods heilige geest of werkzame kracht, kreeg de bevoegdheid om deze geest te gebruiken en ’stortte’ die met Pinksteren op zijn getrouwe discipelen ’uit’, wat hij ook daarna bleef doen voor degenen die zich tot God keerden door bemiddeling van zijn Zoon (Joh. 14:16, 17, 26; 15:26; 16:7; Hand. 1:4, 5; 2:1-4, 14-18, 32, 33, 38). Net zoals zij in water waren gedoopt, werden zij nu allen door die ene geest „tot één lichaam gedoopt”, als het ware in die geest ondergedompeld, zoals een stuk metaal in een magnetisch veld gedompeld en daardoor gemagnetiseerd kan worden (1 Kor. 12:12, 13; vergelijk Markus 1:8; Handelingen 1:5). Alhoewel Gods geest reeds voordien ten aanzien van de discipelen werkzaam was geweest, zoals bleek uit het feit dat zij demonen konden uitwerpen (vergelijk Mattheüs 12:28; Markus 3:14, 15), was hij nu nog krachtiger en in grotere mate ten aanzien van hen werkzaam en op een wijze zoals zij voordien nog niet hadden ondervonden. — Vergelijk Johannes 7:39.

Als de Messiaanse koning heeft Christus Jezus de „geest van wijsheid en van verstand, de geest van raad en van kracht, de geest van kennis en van de vrees voor Jehovah” (Jes. 11:1, 2; 42:1-4; Matth. 12:18-21). Deze kracht voor rechtvaardigheid komt tot uitdrukking in de wijze waarop Jezus de werkzame kracht of geest van God gebruikt om de christelijke gemeente op aarde te leiden, waarvan hij krachtens Gods aanstelling het Hoofd, de Eigenaar en Heer is (Kol. 1:18; Jud. 4). Als „helper” gaf deze geest hun nu een toegenomen begrip van Gods wil en voornemen en opende zijn profetische Woord voor hen (1 Kor. 2:10-16; Kol. 1:9, 10; Hebr. 9:8-10). Zij werden met kracht bezield om over de gehele aarde als getuigen op te treden (Luk. 24:49; Hand. 1:8; Ef. 3:5, 6) en ontvingen wonderbaarlijke ’gaven van de geest’, die hen in staat stelden in vreemde talen te spreken, te profeteren, te genezen en andere activiteiten te verrichten waardoor zowel hun verkondiging van het goede nieuws vergemakkelijkt werd als het bewijs van hun goddelijke opdracht en ondersteuning werd geleverd. — Rom. 15:18, 19; 1 Kor. 12:4-11; 14:1, 2, 12-16; vergelijk Jesaja 59:21.

Als Opziener van de gemeente gebruikte Jezus de geest in bestuurlijke zin, om leiding te geven bij het uitkiezen van mannen die niet alleen speciale missies zouden moeten vervullen maar ook belast konden worden met het opzicht over en het onderwijzen en „terechtbrengen” van de gemeente (Hand. 13:2-4; 20:28; Ef. 4:11, 12), door hen ertoe aan te drijven bepaalde dingen te doen en hun andere dingen te beletten, alsook te kennen te geven waarop zij hun krachtsinspanningen in de bediening moesten concentreren (Hand. 16:6-10; 20:22), en door hen bekwaam te maken om ’brieven van Christus’ te schrijven, „niet met inkt geschreven, maar met geest van een levende God, . . . op vleselijke tafelen, op harten” (2 Kor. 3:2, 3; 1 Thess. 1:5). Zoals Jezus had beloofd, friste de geest hun geheugen op, stimuleerde hun denkvermogen en verleende hun de moed om zelfs voor regeerders getuigenis af te leggen. — Vergelijk Mattheüs 10:18-20; Johannes 14:26; Handelingen 4:5-8, 13, 31; 6:8-10.

Als „levende stenen” werden zij op Christus tot een geestelijke tempel opgebouwd, waar „geestelijke slachtoffers” gebracht zouden worden (1 Petr. 2:4-6; Rom. 15:15, 16) en geestelijke liederen gezongen zouden worden (Ef. 5:18, 19) en waar God door geest zou wonen (1 Kor. 3:16; 6:19, 20; Ef. 2:20-22; vergelijk Haggaï 2:5). Gods geest is een enorm sterke verenigende kracht, en zolang zij deze geest vrij onder hen lieten werken, verenigde die hen vredig in een band van liefde en toewijding jegens God, zijn Zoon en elkaar (Ef. 4:3-6; 1 Joh. 3:23, 24; 4:12, 13; vergelijk 1 Kronieken 12:18). De gave van de geest rustte hen niet toe voor het verrichten van mechanische soorten van werk, zoals dit met Bezaleël en anderen het geval was geweest, die gebouwen hadden opgericht en gereedschappen hadden vervaardigd, maar maakte hen bekwaam voor geestelijke werkzaamheden: om te onderwijzen, te leiden, herderlijk werk te verrichten en raad te geven. De geestelijke tempel waarvan zij de levende stenen vormden, moest met de prachtige vruchten van Gods geest gesierd worden, en deze vruchten, „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof” en soortgelijke hoedanigheden, waren een positief bewijs dat Gods geest in hen en onder hen werkzaam was (Gal. 5:22, 23; vergelijk Lukas 10:21; Romeinen 14:17). Dit was de fundamentele en voornaamste factor waardoor er goede orde onder hen heerste en doeltreffende leiding onder hen bestond (Gal. 5:24-26; 6:1; Hand. 6:1-7; vergelijk Ezechiël 36:26, 27). Zij onderwierpen zich aan de ’wet van de geest’, een werkzame kracht voor rechtvaardigheid die hen hielp de praktijken van het aangeboren zondige vlees te mijden (Rom. 8:2; Gal. 5:16-21; Jud. 19-21). Zij vertrouwden op de kracht van Gods geest die in hen werkzaam was, en niet op hun persoonlijke bekwaamheden of achtergrond. — 1 Kor. 2:1-5; Ef. 3:14-17; Fil. 3:1-8.

Als er vragen rezen, werkte de heilige geest als helper door ervoor te zorgen dat er een beslissing werd bereikt, zoals in de kwestie van de besnijdenis, waarover door het lichaam of de raad van apostelen en oudere mannen te Jeruzalem werd beslist. Petrus vertelde dat de geest aan onbesneden mensen uit de natiën was verleend, Paulus en Barnabas verhaalden hoe de geest in hun bediening onder zulke personen werkte, en Jakobus, wiens geheugen met betrekking tot de Schrift ongetwijfeld door de heilige geest bijgestaan werd, vestigde de aandacht op de geïnspireerde profetie van Amos, waarin was voorzegd dat Gods naam over mensen uit de natiën uitgeroepen zou worden. Derhalve wees Gods heilige geest duidelijk in één richting, en daaraan dachten de apostelen en oudere mannen klaarblijkelijk toen zij in de brief waarin zij hun beslissing meedeelden, schreven: „Want het heeft de heilige geest en ons goedgedacht u geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen.” — Hand. 15:1-29.

Zalft, verwekt, geeft ’geestelijk leven’

Zoals God Jezus bij diens doop met zijn heilige geest had gezalfd (Mark. 1:10; Luk. 3:22; 4:18; Hand. 10:38), zalfde hij nu Jezus’ discipelen (2 Kor. 1:21). Deze zalving met de geest was voor hen een „onderpand” van de hemelse erfenis waartoe zij nu geroepen waren (2 Kor. 1:21, 22; 5:1, 5; Ef. 1:13, 14) en legde getuigenis aan hen af dat zij als Gods zonen ’verwekt’ of voortgebracht waren met het vooruitzicht om hemels leven als geestelijke schepselen te ontvangen (Joh. 3:5-8; Rom. 8:14-17, 23; Tit. 3:5; Hebr. 6:4, 5). Zij werden „in de naam van onze Heer Jezus Christus en met de geest van onze God” gereinigd, geheiligd en rechtvaardig verklaard. Door dezelfde geest was Jezus in staat gesteld het loskoopoffer te brengen en Gods hogepriester te worden. — 1 Kor. 6:11; 2 Thess. 2:13; Hebr. 9:14; 1 Petr. 1:1, 2.

Op grond van deze hemelse roeping en erfenis hadden de met de geest gezalfde volgelingen van Jezus een geestelijk leven, ofschoon zij nog onvolmaakte schepselen van vlees en bloed waren. Dit had de apostel Paulus klaarblijkelijk in gedachte toen hij aardse vaders vergeleek met Jehovah God, „de Vader van ons geestelijke leven [letterlijk: „Vader der geesten”]” (Hebr. 12:9; vergelijk vers 23). Als medeërfgenamen met Christus, die in een geestelijk lichaam uit de dood opgewekt zullen worden en dan zijn hemelse beeld zullen dragen, behoren zij op aarde „één geest” in eendracht met hem als hun Hoofd te zijn; zij mogen niet toelaten dat de begeerten of immorele neigingen van hun vlees hen beheersen, iets wat er zelfs toe zou kunnen leiden dat zij „één vlees” met een hoer zouden worden. — 1 Kor. 6:15-18; 15:44-49; Rom. 8:5-17.

Gods geest krijgen en behouden

De heilige geest is Gods „vrije gave”, die hij degenen die er oprecht naar zoeken en erom vragen, bereidwillig geeft (Hand. 2:38; Luk. 11:9-13). De sleutelfactor is een juiste hartetoestand (Hand. 15:8), maar kennis van Gods vereisten en dienovereenkomstig handelen, zijn eveneens essentiële factoren. (Vergelijk Handelingen 5:32; 19:2-6.) Wanneer een christen Gods geest eenmaal heeft ontvangen, dient hij deze geest niet te ’bedroeven’ door hem te minachten (Ef. 4:30; vergelijk Jesaja 63:10), een handelwijze te volgen die in strijd is met de leiding van de geest, het hart op andere doeleinden te richten dan door de geest wordt aangeduid en gestimuleerd, en het geïnspireerde Woord van God, de daarin opgetekende raad en de toepassing ervan op hemzelf te verwerpen (Hand. 7:51-53; 1 Thess. 4:8; vergelijk Jesaja 30:1, 2). Door huichelarij kan men deze heilige geest waardoor Christus de gemeente leidt, „bedriegen”, en degenen die zijn macht op deze wijze ’op de proef stellen’, volgen een rampspoedige handelwijze (Hand. 5:1-11; vergelijk Romeinen 9:1). Opzettelijke tegenstand en moedwillige opstand tegen de duidelijke manifestatie van Gods geest kan lastering tegen deze geest betekenen, een zonde die onvergeeflijk is. — Matth. 12:31, 32; Mark. 3:29, 30; vergelijk Hebreeën 10:26-31.

ADEM; LEVENSADEM; LEVENSKRACHT

In het verslag over de schepping van de mens staat dat God de mens uit het stof van de aardbodem vormde en er vervolgens toe overging „in zijn neusgaten de levensadem [adem = nesja·mahʹ] te blazen [na·fachʹ], en de mens werd een levende ziel [neʹfesj]” (Gen. 2:7). Zoals onder ZIEL wordt aangetoond, kan neʹfesj letterlijk met „ademer”, d.w.z. een „ademend schepsel”, worden vertaald en betrekking hebben op zowel een mens als een dier. Nesja·mahʹ wordt trouwens in de betekenis van „iets dat adem heeft” (of „ademend schepsel”) en derhalve als vrijwel synoniem met neʹfesj, „ziel”, gebruikt. (Vergelijk Deuteronomium 20:16; Jozua 10:39, 40; 11:11; 1 Koningen 15:29.) In Genesis 2:7 wordt het woord nesja·mahʹ gebruikt om te beschrijven hoe God Adams lichaam tot leven bracht, zodat de mens een „levende ziel” werd. Uit andere teksten blijkt echter dat er meer bij betrokken was dan louter het inademen van lucht, d.w.z. dat het niet slechts een kwestie was van het vullen van de longen met lucht en het daaropvolgende uitstoten van de lucht. Derhalve lezen wij in Genesis 7:22, waar beschreven wordt hoe ten tijde van de Vloed zowel menselijk als dierlijk leven dat zich niet in de ark bevond, werd vernietigd: „Alles waarin de adem [nesja·mahʹ] van de levenskracht [kracht = „geest”, roeʹach] werkzaam was in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf.” Nesja·mahʹ, „adem”, wordt dus rechtstreeks in verband gebracht met roeʹach, wat hier de „geest” of „levenskracht” betekent die in alle levende schepselen, in mensen- en dierezielen, werkzaam is.

In de Theological Dictionary of the New Testament (Deel VI, blz. 336) staat: „Adem is slechts te bespeuren aan beweging [zoals aan de beweging van de borstkas of het uitzetten van de neusvleugels], en is tevens een teken, voorwaarde en drager van leven, dat in het bijzonder met ademen verbonden schijnt te zijn.” Derhalve is de nesja·mahʹ of adem op zich zowel het produkt van de roeʹach of levenskracht, alsook een onontbeerlijk middel om die levenskracht in levende schepselen te onderhouden. Op grond van wetenschappelijke onderzoekingen is bijvoorbeeld vast komen te staan dat in elk van de biljoenen cellen van het lichaam leven aanwezig is en dat er, terwijl er elke minuut miljarden cellen sterven, voortdurend nieuwe levende cellen worden gevormd. De levenskracht die in alle levende cellen werkzaam is, is afhankelijk van de zuurstof die door de ademhaling in het lichaam komt en die door het bloed naar alle lichaamscellen wordt getransporteerd. Zonder zuurstof beginnen sommige cellen reeds na enkele minuten af te sterven, bij andere duurt het langer. Terwijl iemand het een paar minuten zonder ademhaling uithoudt en in leven kan blijven, is hij zonder de levenskracht in zijn cellen dood, en geen mens kan hem tot leven terugbrengen. De Hebreeuwse Geschriften, die door de Ontwerper en Schepper van de mens zijn geïnspireerd, gebruiken het woord roeʹach klaarblijkelijk voor deze levenskracht, die het levensbeginsel op zich is, en het woord nesja·mahʹ voor de ademhaling waardoor deze levenskracht wordt onderhouden.

Aangezien de ademhaling zo onafscheidelijk met het leven verbonden is, worden nesja·mahʹ en roeʹach in diverse teksten als parallelle begrippen gebruikt. Job was vastbesloten zich verre te houden van onrechtvaardigheid „zolang mijn adem [nesja·mahʹ] nog ten volle in mij is, en de geest [roeʹach] van God in mijn neusgaten is” (Job 27:3-5). Elihu zei: „Indien hij [God] zijn hart op iemand richt, indien hij diens geest [roeʹach] en adem [nesja·mahʹ] tot zich vergadert, zal alle vlees te zamen de laatste adem uitblazen, en de aardse mens, die zal regelrecht tot het stof terugkeren” (Job 34:14, 15). Insgelijks staat in Psalm 104:29 over mens en dier: „Neemt gij [God] hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit, en tot hun stof keren zij terug.” In Jesaja 42:5 wordt over Jehovah gezegd dat hij Degene is „die de aarde uitspreidde met al wat ze voortbrengt, die adem geeft aan het volk daarop, en geest aan hen die erop wandelen”. De adem (nesja·mahʹ) draagt tot de instandhouding van hun bestaan bij; de geest (roeʹach) is de energiebron, de levenskracht die de mens tot een levend schepsel maakt dat zich bewegen kan en tot lopen en handelen in staat is. (Vergelijk Handelingen 17:28.) Hij verschilt dus van de door mensen vervaardigde afgoden, die zonder leven en zonder adem zijn. — Ps. 135:15, 17; Jer. 10:14; 51:17; Hab. 2:19.

Alhoewel nesja·mahʹ („adem”) en roeʹach („geest”, „werkzame kracht”, „levenskracht”) soms in een parallelle betekenis worden gebruikt, zijn deze begrippen niet identiek. Weliswaar wordt er soms over de „geest” of roeʹach gesproken als was die de ademhaling (nesja·mahʹ) zelf, maar dit schijnt slechts het geval te zijn omdat de ademhaling het voornaamste zichtbare bewijs is dat er levenskracht in het lichaam aanwezig is. — Job 9:18; 19:17; 27:3.

In Ezechiël 37:1-10 wordt een symbolisch visioen van een dal vol dorre beenderen beschreven. De beenderen voegen zich aaneen en worden met pezen, vlees en huid overtrokken. „Maar wat adem [roeʹach] betreft, er was er geen in hen.” Ezechiël werd gezegd tot de „wind [roeʹach]” te profeteren en te zeggen: „Kom van de vier windstreken [roeʹach], o wind, en blaas op deze gedoden, opdat zij tot leven komen.” De vermelding van de vier windstreken toont aan dat in dit geval „wind” de juiste weergave van roeʹach is. Toen echter deze „wind”, die eenvoudig in beweging zijnde lucht is, in de neusgaten van de gestorven personen uit het visioen kwam, werd hij „adem”, wat eveneens in beweging zijnde lucht is. Derhalve is het op deze plaats in het verslag (vs. 10) ook passender om roeʹach met „adem” weer te geven dan met „geest” of „levenskracht”. Bovendien zou Ezechiël kunnen zien dat de lichamen begonnen te ademen, terwijl hij de levenskracht of geest die hun lichamen van energie voorzag, niet kon zien.

Zoals uit vers 11-14 blijkt, symboliseerde dit visioen de geestelijke (niet de fysieke) herleving van het volk Israël, dat wegens hun Babylonische ballingschap een tijdlang geestelijk dood was. Aangezien zij reeds in fysiek opzicht leefden en ademden, is het logisch in vers 14 roeʹach met „geest” weer te geven. Daar staat over God dat hij ’zijn geest’ in zijn volk zou leggen, opdat zij, geestelijk gesproken, tot leven zouden komen.

Een soortgelijk symbolisch visioen staat in Openbaring hoofdstuk 11. Daar wordt een beeld geschilderd van „twee getuigen”, die gedood werden en wier lijken men drie en een halve dag op straat liet liggen. Toen „voer levensgeest [of adem, pneuʹma] van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan” (Openb. 11:1-11). Ook in dit visioen wordt een geestelijke herleving geïllustreerd door een fysieke realiteit. Het toont bovendien dat het Griekse woord pneuʹma net als het Hebreeuwse woord roeʹach de van God afkomstige levenskracht kan afbeelden, die de menselijke ziel of de persoon levend maakt. In Jakobus 2:26 staat dan ook dat „het lichaam zonder geest [pneuʹma] dood is”. — Kingdom Interlinear Translation.

Toen God derhalve de mens in Eden schiep en in zijn neusgaten de „levensadem [nesja·mahʹ]” blies, bewerkte hij klaarblijkelijk gelijktijdig dat de levenskracht of geest [roeʹach] alle cellen in Adams lichaam tot leven bracht. — Gen. 2:7; vergelijk Psalm 104:30; Handelingen 17:25.

Deze levenskracht wordt bij de verwekking door de ouders op de nakomelingen overgedragen. Aangezien deze levenskracht haar oorsprong heeft bij Jehovah en Hij de mens met het voortplantingsvermogen heeft begiftigd, kan ieder mens zijn leven terecht aan Hem toeschrijven, ofschoon hij het niet rechtstreeks, maar indirect via zijn ouders heeft ontvangen. — Vergelijk Job 10:9-12; Psalm 139:13-16; Prediker 11:5.

Levenskracht of geest is onpersoonlijk

Zoals reeds vermeld, spreekt de Schrift niet alleen in verband met mensen, maar ook in verband met dieren over roeʹach of levenskracht (Gen. 6:17; 7:15, 22). In Prediker 3:18-22 wordt getoond dat de mens net zo sterft als de beesten, want „zij allen hebben slechts één geest [roeʹach], zodat er geen superioriteit is van de mens over het dier”, d.w.z. met betrekking tot de levenskracht, die bij beiden hetzelfde is. Hieruit blijkt dus duidelijk dat de „geest” of levenskracht (roeʹach), in deze betekenis gebruikt, onpersoonlijk is. Men zou deze „geest” of levenskracht kunnen vergelijken met een andere onzichtbare kracht, elektriciteit, die gebruikt kan worden om diverse soorten van apparaten te laten functioneren: Ze bewerkt dat een kachel hitte en een ventilator wind produceert, dat een computer problemen oplost, dat een televisietoestel beelden, stemgeluiden en andere klanken voortbrengt. Toch neemt de elektrische stroom nooit de eigenschappen aan van de apparaten waarin hij werkzaam is.

Derhalve staat in Psalm 146:3, 4 over de dood van de mens: „Zijn geest [roeʹach] gaat uit, hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten.” De geest of levenskracht die in de lichaamscellen van de mens werkzaam was, behoudt geen van de eigenschappen van deze cellen, zoals de hersencellen en de rol die ze bij het denkproces spelen. Als de geest of levenskracht (roeʹach; pneuʹma) niet onpersoonlijk was, zou dit betekenen dat de door de profeten Elia en Elisa opgewekte kinderen van bepaalde Israëlitische weduwen in werkelijkheid gedurende de tijd dat zij dood waren, ergens bij bewustzijn hadden bestaan. Dit zou ook met Lazarus het geval zijn geweest, die ongeveer vier dagen na zijn dood werd opgewekt (1 Kon. 17:17-23; 2 Kon. 4:32-37; Joh. 11:38-44). Als dit zo was geweest, kan men toch redelijkerwijs aannemen dat zij zich dat bewuste bestaan gedurende die periode herinnerd zouden hebben en er na hun opstanding uitvoerig over verteld zouden hebben. Maar wij vinden niet de geringste aanwijzing dat een van hen dit gedaan heeft. Derhalve blijft de persoonlijkheid van de gestorven persoon niet behouden in de levenskracht of geest, wanneer deze ophoudt in de lichaamscellen werkzaam te zijn.

Volgens Prediker 12:7 keert bij de dood van een mens het lichaam terug tot het stof, „en de geest zelf keert terug tot de ware God die hem gegeven heeft”. De desbetreffende persoon is zelf nooit in de hemel bij God geweest; wat tot God ’terugkeert’, is derhalve de levenskracht, die het de desbetreffende persoon mogelijk maakte te leven.

Met het oog op de onpersoonlijke aard van de levenskracht of geest die zich in de mens (alsook in de dierlijke schepping) bevindt, is het duidelijk dat de woorden van David in Psalm 31:5, die door Jezus bij zijn dood werden aangehaald (Luk. 23:46): „Aan uw hand vertrouw ik mijn geest toe”, betekenen dat God werd aangeroepen om over de levenskracht van de desbetreffende persoon te waken of er zorg voor te dragen. (Vergelijk Handelingen 7:59.) Daarbij is het niet volstrekt noodzakelijk dat de levenskracht werkelijk en letterlijk van de aarde naar de hemelse tegenwoordigheid van God wordt overgebracht. Net zoals er van de welriekende geur van de dierlijke offers gezegd werd dat God die „rook” (Gen. 8:20, 21), terwijl deze geur ongetwijfeld binnen de atmosfeer van de aarde bleef, kon God ook in figuurlijke zin de geest of levenskracht tot zich nemen of als aan hem toevertrouwd aanvaarden, d.w.z. zonder dat er een letterlijke overbrenging van de levenskracht van de aarde naar de hemel plaatsvond (Job 34:14; Luk. 23:46). Dat iemand zijn geest aan God toevertrouwt, betekent dus klaarblijkelijk dat de desbetreffende persoon zijn hoop op God stelt in het vertrouwen dat Hij hem in de toekomst door middel van een opstanding weer tot leven zal brengen. — Vergelijk Numeri 16:22; 27:16; Job 12:10; Psalm 104:29, 30.

AANDRIJVENDE KRACHT

Roeʹach en pneuʹma worden beide gebruikt ter aanduiding van de kracht die iemand ertoe beweegt een bepaalde houding of emotie aan de dag te leggen of een bepaalde handelwijze te volgen. Deze in de mens wonende kracht is weliswaar zelf onzichtbaar, maar brengt zichtbare resultaten voort. Dit gebruik van het Hebreeuwse en het Griekse woord voor „geest”, dat in de grond der zaak betrekking heeft op adem of in beweging zijnde lucht, vindt een parallel in Nederlandse uitdrukkingen. Zo spreken wij bijvoorbeeld over een „geest van jaloezie”, een „geest van wraakzucht” of een „geest van vervolging”. Wij zeggen dat een groep van mensen bezield of aangedreven wordt door „een geest van oproer”. Met al deze uitdrukkingen duiden wij op deze onzichtbare, aandrijvende kracht die in mensen werkzaam is en hen ertoe beweegt op een bepaalde wijze te spreken of te handelen.

Insgelijks lezen wij dat Esau’s huwelijk met Hethitische vrouwen voor Isaäk en Rebekka een bron van „bitterheid des geestes” was (Gen. 26:34, 35) en dat Achabs „geest mismoedig” was, zodat hij zijn eetlust verloor (1 Kon. 21:5). Een „geest van jaloezie” kon een man ertoe bewegen achterdochtig te zijn jegens zijn vrouw en haar zelfs van overspel te beschuldigen. — Num. 5:14, 30.

De grondgedachte van een kracht die een persoon tot handelen en spreken beweegt of aandrijft, komt ook tot uiting doordat er bijvoorbeeld over Jozua wordt gezegd dat hij een man was „in wie geest is” (Num. 27:18), en over Kaleb dat hij een „andere geest” aan de dag legde dan de meeste Israëlieten, die zich door het slechte bericht van de tien verspieders hadden laten demoraliseren (Num. 14:24). Elia was in zijn ijverige dienst voor God een man met veel drijf- en stuwkracht, en Elisa als zijn opvolger vroeg om „twee delen” van Elia’s geest (2 Kon. 2:9, 15). Johannes de Doper gaf blijk van dezelfde drijfkracht en energieke ijver als Elia en had daarom een krachtige invloed op zijn toehoorders; er kon derhalve over hem worden gezegd dat hij „met de geest en de kracht van Elia” voor Christus was uitgegaan (Luk. 1:17). Daarentegen maakten Salomo’s rijkdom en zijn wijsheid zo’n overweldigende en adembenemende indruk op de koningin van Scheba dat „er voorts geen geest meer in haar [bleek] te zijn” (1 Kon. 10:4, 5). In deze zelfde fundamentele betekenis kan de geest of aandrijvende kracht van een persoon worden „opgewekt” (1 Kron. 5:26; Ezra 1:1, 5; Hag. 1:14; vergelijk Prediker 10:4), „in beroering” geraken of „geprikkeld” worden (Gen. 41:8; Dan. 2:1, 3; Hand. 17:16), ’bedaren’ (Recht. 8:3), in „benauwdheid” verkeren, ’bezwijken’ (Job 7:11; Ps. 142:2, 3; vergelijk Johannes 11:33; 13:21), „opleven” of „verkwikt” worden. — Gen. 45:27, 28; Jes. 57:15, 16; 1 Kor. 16:17, 18; 2 Kor. 7:13; vergelijk 2 Korinthiërs 2:13.

In de bijbel wordt er sterk de nadruk op gelegd dat men zijn geest moet beheersen. „Als een opengebroken stad, zonder muur, is de man die zijn geest niet in bedwang heeft” (Spr. 25:28). Wanneer hij geprovoceerd wordt, kan hij handelen zoals de verstandeloze, die ongeduldig ’zijn geest de vrije loop laat’, terwijl de wijze ’die tot het laatst toe kalm houdt’ (Spr. 29:11; vergelijk 14:29, 30). Mozes liet zich bij één gelegenheid al te zeer uitlokken toen de Israëlieten ’zijn geest verbitterden’, en hij begon tot zijn eigen schade ’met zijn lippen onbezonnen te spreken’ (Ps. 106:32, 33). Derhalve is „hij die langzaam tot toorn is, . . . beter dan een sterke man, en hij die zijn geest beheerst dan wie een stad inneemt” (Spr. 16:32). Daartoe is nederigheid vereist (Spr. 16:18, 19; Pred. 7:8, 9), en degene die „nederig van geest is, zal heerlijkheid vastgrijpen” (Spr. 29:23). Kennis en onderscheidingsvermogen helpen iemand „kalm van geest” te zijn en zijn tong te beheersen (Spr. 17:27; 15:4). Jehovah „toetst de geesten” en oordeelt degenen die zich niet ’hoeden met betrekking tot hun geest’. — Spr. 16:2; Mal. 2:14-16.

De geest van een groep personen

Net zoals een afzonderlijke persoon een bepaalde geest aan de dag kan leggen, kan ook een groep personen een bepaalde geest tentoonspreiden (Gal. 6:18; 1 Thess. 5:23). De christelijke gemeente moest in de geest verenigd zijn en de geest van hun Hoofd, Christus Jezus, weerspiegelen. — 2 Kor. 11:4; Fil. 1:27; vergelijk 2 Korinthiërs 12:18; Filippenzen 2:19-21.

Paulus noemt „de geest van de wereld” in tegenstelling tot Gods geest (1 Kor. 2:12). Onder invloed van Gods tegenstander (1 Joh. 5:19) toont de wereld een geest van zelfzucht, die tot uiting komt doordat men zich aan de begeerten van het gevallen vlees overgeeft. Deze geest voert tot vijandschap met God (Ef. 2:1-3; Jak. 4:5). Net als in het geval van het ontrouwe Israël bevordert de onreine geest van de wereld letterlijke en geestelijke hoererij, alsook afgoderij. — Hos. 4:12, 13; 5:4; Zach. 13:2; vergelijk 2 Korinthiërs 7:1.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen