BEHEERDER
[Hebreeuws: so·khenʹ; Grieks: oi·koʹno·mos].
Iemand die met de zorg voor de huishouding of bepaalde bezittingen van een ander belast is. Een beheerder kon een vertrouwde slaaf of een vrije zijn. De ’onrechtvaardige beheerder’ over wie Jezus in een van zijn illustraties sprak, schijnt als een vrije afgebeeld te worden (Luk. 16:1, 2, 4). Koningen, alsook vele anderen die rijk waren of aanzien genoten, hadden een beheerder. De mate van gezag die aan een beheerder werd toegekend, liep uiteen. Het Griekse woord e·piʹtro·pos, „opzichter”, is nauw verwant in betekenis, want een beheerder had vaak niet alleen het opzicht over het huis, maar ook over de andere bedienden en de bezittingen, en soms over zakelijke aangelegenheden. — Gal. 4:1-3; Luk. 16:1-3.
De verantwoordelijkheden en bestuurstaken van een beheerder vormen een passende beschrijving van de bediening die Jehovah God aan een christen heeft toevertrouwd. Jezus beschrijft zijn lichaam van getrouwe gezalfden op aarde als de „getrouwe en beleidvolle slaaf”, maar als slaaf treden zij ook als beheerder voor hem op, daar hun in deze „laatste dagen” „al zijn bezittingen” zijn toevertrouwd — met inbegrip van de wereldomvattende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” en het onderwijzen van allen die ernaar willen luisteren (Matth. 24:14, 45; Luk. 12:42-44). Opzieners in de christelijke gemeente zijn „beheerders”, en er wordt van hen strikte getrouwheid verlangd (Tit. 1:7; 1 Kor. 4:1, 2). Aan Paulus, als apostel, en vooral als de apostel voor de heidenen, was een speciaal beheer toevertrouwd (1 Kor. 9:17; Ef. 3:1, 2). Petrus wijst alle christenen, zowel opzieners als anderen, erop dat zij beheerders zijn van Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht, en toont aan dat elk een arbeidsterrein of plaats in Gods regeling heeft waarin hij zich getrouw van zijn beheer kan kwijten. — 1 Petr. 4:10.