BLOK.
In de oudheid een strafwerktuig waarin veroordeelden werden opgesloten. Het bestond uit een houten geraamte waarin de voeten van het slachtoffer, dat moest zitten, werden vastgezet (2 Kron. 16:10; Jer. 20:2, 3). Vaak werd de persoon in het openbaar te kijk gezet en bespot. Het Romeinse blok bezat verscheidene gaten, zodat men, als men dit wilde, de benen van het slachtoffer wijd uiteen kon spreiden, waardoor de marteling nog werd verergerd. Een blok voor het omsluiten van de voeten wordt in het Hebreeuws sadh genoemd (Job 13:27; 33:11), en aangezien het van hout vervaardigd was, wordt het in het Grieks met xuʹlon (hout) aangeduid. Toen Paulus en Silas in Filippi gevangenzaten, waren zij in een blok gesloten waarin hun voeten waren omklemd. — Hand. 16:24.
Elders in de Hebreeuwse Geschriften wordt een ander woord, mah·peʹkheth, met „blok” vertaald. Aangezien de gedachte aan verdraaien erin opgesloten ligt, werden de ledematen van het slachtoffer waarschijnlijk zo ingesloten dat hij een gebogen of verwrongen houding moest aannemen. In dit werktuig konden wellicht de voeten, de handen en de hals worden vastgezet, of misschien kon het samen met andere werktuigen worden gebruikt om de hals en de armen vast te zetten. Wellicht heeft men het blok en de halsboei samen gebruikt om zowel de benen als de hals en de armen vast te zetten. — Jer. 29:26, NW; zie ook NBG en LV.