TEMPEL
[Hebreeuws: hē·khalʹ, tempel, paleis; Grieks: hiʹe·ron, tempel; naʹos, heiligdom, een woning (in het bijzonder van een god), tempel]. In de Schrift worden verschillende tempels beschreven: letterlijke, een visionaire en symbolische; de voornaamste hiervan zijn de tempels die werden gebouwd door (1) Salomo, (2) Zerubbabel en (3) Herodes de Grote, voorts (4) de visionaire tempel van Ezechiël en (5) geestelijke tempels.
DE TEMPEL VAN SALOMO
Koning David koesterde het vurige verlangen een huis voor Jehovah te bouwen waarin de ark van het verbond, die ’te midden van tentkleden woonde’, zou kunnen staan. Jehovah was ingenomen met Davids voornemen, maar liet hem weten dat wegens het feit dat hij in oorlogen veel bloed had vergoten, zijn zoon (Salomo) het voorrecht zou krijgen het bouwwerk uit te voeren. Daarmee werd niet gezegd dat God de oorlogen die David ten behoeve van Jehovah’s naam en Zijn volk had gevoerd, niet goedkeurde. Maar de tempel zou in vredestijd worden gebouwd door een man des vredes, die een voorafschaduwing was van de Grote Tempelbouwer en Vredevorst, Jezus Christus. — 2 Sam. 7:1-16; 1 Kon. 5:3-5; 8:17; 1 Kron. 17:1-14; 22:6-10.
Werkers
Koning Salomo begon in zijn vierde regeringsjaar (1034 v.G.T.), in de tweede maand, Ziv, de tempel te bouwen volgens het bouwplan dat David door inspiratie had ontvangen (1 Kon. 6:1; 1 Kron. 28:11-19). In ruil voor tarwe, gerst, olie en wijn leverde Hiram, de koning van Tyrus, boomstammen uit de Libanon en stelde hij ervaren hout- en steenbewerkers ter beschikking alsook één expert, eveneens Hiram genaamd, wiens vader een Tyriër en wiens moeder een Israëlitische uit de stam Naftali was. Deze man was een voortreffelijk handwerker in goud, zilver, koper, ijzer, hout, stenen en weefsels. — 1 Kon. 5:8-11, 18; 7:13, 14, 40, 45; 2 Kron. 2:13-16.
Salomo organiseerde het werk door 30.000 mannen uit Israël op te roepen, die hij in ploegen van 10.000 voor telkens een maand naar de Libanon zond, waarna zij dan twee maanden thuis waren (1 Kon. 5:13, 14). Uit de „inwonende vreemdelingen” in het land stelde hij 70.000 man te werk als lastdragers en 80.000 als steenhouwers (1 Kon. 5:15; 9:20, 21; 2 Kron. 2:2). Als voormannen over het werk stelde Salomo 550 man aan en blijkbaar 3300 als hun helpers (1 Kon. 5:16; 9:22, 23). Het schijnt dat van hen 250 man Israëlieten waren en 3600 „inwonende vreemdelingen” in Israël. — 2 Kron. 2:17, 18.
Lengte van de gebruikte „el”
In de nu volgende bespreking over de drie tempels die door Salomo, Zerubbabel en Herodes werden gebouwd, zijn de afmetingen berekend op basis van de el van 44,5 cm. Het is echter mogelijk dat men de langere el van ca. 51,8 cm heeft gebruikt. — Vergelijk 2 Kronieken 3:3 (waar melding wordt gemaakt van een „lengte in ellen volgens de vroegere maat”, wat mogelijk een langere maat was dan de el die algemeen in zwang raakte) en Ezechiël 40:5; zie EL (II).
Ontwerp en materialen
De tempel, een schitterend gebouw, werd overeenkomstig het algemene bouwplan van de tabernakel gebouwd. Het Heilige en het Allerheiligste hadden dezelfde verhoudingen als in de tabernakel, maar de binnenwerkse afmetingen bedroegen het dubbele van die van de tabernakel. Het Heilige was 40 el (17,8 m) lang en 20 el (8,9 m) breed en hoog. Het Allerheiligste was een kubus met zijden van 20 el (1 Kon. 6:20; 2 Kron. 3:8). Bovendien waren er dakvertrekken, die bij benadering 10 el (4,5 m) hoog waren, aangezien het gebouw een totale hoogte had van 30 el (13,4 m) (1 Kon. 6:2; 1 Kron. 28:11). Er stonden ook andere gebouwen omheen, waarin voorraadkamers, eetzalen, enz., waren ondergebracht. — 1 Kon. 6:4-6, 10.
De gebruikte materialen waren voornamelijk steen en hout. De vloeren van deze vertrekken waren bekleed met jeneverhout en de binnenmuren waren van cederhout met ingegraveerd snijwerk van cherubs, palmbomen en bloesems; de muren en het plafond waren geheel met goud bekleed (1 Kon. 6:15, 18, 21, 22, 29). De deuren van het Heilige (bij de ingang van de tempel) waren van jeneverhout vervaardigd, voorzien van beeldsnijwerk en bekleed met bladgoud (1 Kon. 6:34, 35). Deuren van oliehoudend hout, eveneens voorzien van beeldsnijwerk en bekleed met goud, vormden een doorgang tussen het Heilige en het Allerheiligste. Waar deze deuren zich ook precies bevonden mogen hebben, ze vormden geen volledige vervanging van de gordijnafscheiding in de tabernakel. (Vergelijk 2 Kronieken 3:14.) In het Allerheiligste stonden twee reusachtige cherubs van oliehoudend hout bekleed met goud. Onder deze cherubs werd de ark van het verbond geplaatst. — 1 Kon. 6:23-28, 31-33; 8:6; zie CHERUB.
Al het gerei van het Heilige was van goud: het reukaltaar, de tafel der toonbroden en de tien lampestandaarden met hun toebehoren. Aan weerszijden van de ingang naar het Heilige (de eerste afdeling) stonden twee koperen zuilen, „Jachin” en „Boaz” genaamd (1 Kon. 7:15-22, 48-50; zie BOAZ [II]). Het voorhof was gebouwd van gehouwen steen en cederhout (1 Kon. 6:36). De voorwerpen die zich in het voorhof bevonden — het brandofferaltaar, de grote „gegoten zee”, de tien wagentjes voor de waterbekkens en ander gerei — waren van koper. — 1 Kon. 7:23-47.
Iets heel bijzonders in verband met de bouw van deze tempel was dat alle stenen werden afgewerkt aan de groeve, zodat ze op het tempelterrein volmaakt aaneensloten. „Hamers en bijlen of wat voor ijzeren werktuigen maar ook, werden niet in het huis gehoord toen het werd gebouwd” (1 Kon. 6:7). Het werk werd in zeven en een half jaar voltooid (van de lente van 1034 v.G.T. tot de herfst [Bul, de achtste maand] van 1027 v.G.T.). — 1 Kon. 6:1, 38.
Inwijding
In de zevende maand, Ethanim, blijkbaar in het twaalfde jaar van Salomo’s regering (1026 v.G.T.), riep Salomo de mannen van Israël in Jeruzalem bijeen voor de inwijding van de tempel en de viering van het Loofhuttenfeest. De tabernakel met zijn heilige meubilair werd naar de tempel gebracht en de ark van het verbond werd in het Allerheiligste geplaatst. Hierop vervulde Jehovah’s wolk de tempel. Vervolgens zegende Salomo Jehovah en de gemeente van Israël, en staande op een speciaal voor dit doel opgericht podium vóór het koperen brandofferaltaar zond hij een lang gebed op om Jehovah te loven en zijn liefderijke goedheid en barmhartigheid af te smeken ten behoeve van allen die zich tot Hem wendden teneinde Hem te vrezen en te dienen, zowel de Israëlieten als de buitenlanders. Er werd een groot slachtoffer van 22.000 runderen en 120.000 schapen gebracht. De inwijding nam zeven dagen in beslag en het Loofhuttenfeest zeven dagen; daarna, op de 23ste dag van de maand zond Salomo het volk, dat wegens Jehovah’s goedheid en edelmoedigheid verheugd en dankbaar gestemd was, naar huis (1 Kon. hfdst. 8; 2 Kron. 5:1–7:10). Deze tempel bleef bestaan tot hij in 607 v.G.T. door het Babylonische leger onder koning Nebukadnezar werd verwoest. — 2 Kon. 25:9; 2 Kron. 36:19; Jer. 52:13.
DE DOOR ZERUBBABEL GEBOUWDE TEMPEL
Zoals evenwel door Jehovah’s profeet Jesaja was voorzegd, verwekte God Cyrus, de koning van Perzië, om Israël uit de macht van Babylon te bevrijden (Jes. 45:1). Jehovah wekte ook zijn eigen volk op om onder leiding van Zerubbabel, uit de stam Juda, naar Jeruzalem terug te keren teneinde de tempel te herbouwen. Dit geschiedde in 537 v.G.T., nadat het land overeenkomstig Jeremia’s voorzegging 70 jaar woest had gelegen (Ezra 1:1-6; 2:1, 2; Jer. 29:10). Hoewel dit gebouw lang niet zo luisterrijk was als Salomo’s tempel, bleef het langer bestaan, namelijk van 515 v.G.T. tot heel laat in de eerste eeuw v.G.T. — dus bijna 500 jaar. (De door Salomo gebouwde tempel had ongeveer 420 jaar dienst gedaan, van 1027 tot 607 v.G.T.)
In de zevende maand (Ethanim of Tisjri) van het jaar 537 v.G.T. werd het altaar opgericht, en in het daaropvolgende jaar werd het fundament voor de nieuwe tempel gelegd. Net zoals Salomo had gedaan, huurden de bouwers Sidoniërs en Tyriërs om cederstammen van de Libanon aan te voeren (Ezra 3:7). Ongeveer 15 jaar lang vorderde de bouw goed, totdat de koning van Perzië op grond van beschuldigingen die door tegenstanders, vooral de Samaritanen, schriftelijk aan de koning waren uitgebracht, een verbod uitvaardigde. — Ezra hfdst. 4.
De tempelbouwers gaven de moed op, maar Jehovah zond zijn profeten Haggaï en Zacharia om hen aan te sporen de bouwwerkzaamheden te hervatten, en in het tweede jaar van Darius I (520/519 v.G.T) werd er een decreet uitgevaardigd waarin de koning het oorspronkelijke bevel van Cyrus bekrachtigde en gebood geld beschikbaar te stellen uit de koninklijke schatkist om alles te verschaffen wat de bouwers en priesters nodig hadden (Ezra 5:1, 2; 6:1-12). Prompt werden de bouwwerkzaamheden hervat, en op de derde dag van de maand Adar, in het zesde jaar van Darius (vermoedelijk rond 5/6 maart 515 v.G.T.), werd het huis van Jehovah voltooid, waarna de joden de herbouwde tempel inwijdden en het Pascha vierden. — Ezra 6:13-22.
Over de details van het bouwplan voor deze tweede tempel is weinig bekend. Volgens Cyrus’ decreet hadden de joden volmacht ontvangen om een bouwwerk op te trekken van de volgende afmetingen: „De hoogte ervan zal zestig el [26,7 m] zijn en de breedte ervan zestig el, met drie lagen stenen die op hun plaats worden gerold en één laag balken.” De lengte wordt niet vermeld (Ezra 6:3, 4). Er waren eetzalen en voorraadkamers en ongetwijfeld ook dakvertrekken, en mogelijk waren er andere gebouwen mee verbonden, zoals ook bij Salomo’s tempel. Naar het schijnt was deze tempel echter minder luisterrijk, want enkele van de teruggekeerde joden die de vroegere tempel hadden gezien, waren zo dwaas deze nieuwe in vergelijking daarmee „als niets” te achten. — Hag. 2:3.
In deze tweede tempel bevond zich de ark van het verbond niet meer, die reeds verdwenen scheen te zijn voordat Nebukadnezar in 607 v.G.T. de tempel van Salomo veroverde en plunderde. Volgens het verslag in het apocriefe boek Eén Makkabeeën (1:21-24, 59; 4:38, 44-51) was er één lampestandaard in plaats van de tien die in Salomo’s tempel stonden; het gouden reukaltaar, de tafel der toonbroden en het vaatwerk worden genoemd, evenals het brandofferaltaar, dat volgens die beschrijving niet van koper was, zoals het altaar in Salomo’s tempel, maar van steen. Nadat dit altaar (in 168 v.G.T.) door koning Antiochus Epiphanes verontreinigd was, werd het onder leiding van Judas de Makkabeeër met nieuwe stenen herbouwd. Het verslag van Nehemia onthult dat er in deze tempel voorraadkamers en eetzalen waren. — Neh. 13:4, 5, 9.
DE DOOR HERODES HERBOUWDE TEMPEL
Deze tempel wordt in de Schrift niet uitvoerig beschreven. De voornaamste bron is Josephus, die het gebouw persoonlijk heeft gezien en over de bouw ervan bericht uitbrengt in zijn boeken De joodse oorlog en De joodse geschiedenis. De joodse misjna verschaft enige inlichtingen en ook uit de archeologie vallen enkele gegevens af te leiden. De hier verschafte beschrijving is derhalve ontleend aan deze bronnen, die wellicht hier en daar aan twijfel onderhevig kunnen zijn.
Josephus zegt op één plaats (De joodse oorlog, I, xxi, 1) dat Herodes de tempel in het 15de jaar van zijn regering herbouwde, maar in De joodse geschiedenis (XV, xi, 1) zegt hij dat dit in het 18de jaar gebeurde. Deze laatste datum wordt door de meeste geleerden aanvaard, hoewel het begin van Herodes’ regering, noch de wijze waarop Josephus dit berekende, met zekerheid vast te stellen is. De bouw van het heiligdom zelf nam 18 maanden in beslag, maar met de bouw van de voorhoven, enz., was acht jaar gemoeid. Toen zekere joden Jezus Christus in 30 G.T. benaderden en zeiden: „Deze tempel werd in zesenveertig jaar gebouwd” (Joh. 2:20), doelden zij kennelijk op het werk aan het hele complex van voorhoven en gebouwen, dat nog steeds aan de gang was. Pas ongeveer zes jaar voor de verwoesting van de tempel in 70 G.T. werd het werk voltooid.
De joden waren zo van haat en wantrouwen jegens Herodes vervuld dat zij pas op zijn voorstel de tempel te herbouwen wilden ingaan toen hij alles voor het nieuwe bouwwerk in gereedheid had gebracht. Om dezelfde reden beschouwden zij dit bouwwerk niet als een derde maar slechts als een herbouwde tempel; zij spraken alleen maar over de eerste en de tweede tempel (die van Salomo en die van Zerubbabel).
Over de door Josephus opgegeven maten staat in Smiths Dictionary of the Bible: „Zijn lengte- en breedtematen zijn zo nauwkeurig aangegeven dat wij haast vermoeden dat hij toen hij dit schreef een soort plattegrond van het gebouw uit de afdeling van de kwartiermeester-generaal van Titus’ leger voor zich had liggen. Deze maten vormen een merkwaardig contrast met de hoogtematen die hij noemt, want daarvan kan vrijwel zonder uitzondering worden aangetoond dat ze overdreven, over het algemeen verdubbeld, zijn. Daar de gebouwen tijdens het beleg alle met de grond gelijk gemaakt werden, was het onmogelijk hem op onjuistheid inzake de hoogtematen te betrappen.” — Blz. 3203.
Zuilengangen en poorten
Josephus schrijft dat Herodes de omvang van het tempelterrein verdubbelde door de berg Moria aan de top met een grote stenen muur te omgeven en op de top van de berg een gebied van 400 el (178 m) in het vierkant te effenen. Aan de buitenrand van het terrein bevonden zich zuilengangen. De tempel zag evenals de beide vorige tempels uit op het O. Langs deze kant bevond zich de zuilengang van Salomo, bestaande uit drie rijen marmeren zuilen. In deze zuilengang werd Jezus eens, in de winter, benaderd door zekere joden die vroegen of hij de Christus was (Joh. 10:22-24). In het N. en W. bevonden zich ook zuilengangen, die evenwel in het niet vielen bij de koninklijke zuilengang aan de zuidzijde, welke bestond uit vier rijen Korinthische zuilen, 162 in totaal, met drie gangpaden. De omtrek van de zuilen was zo groot dat er drie mannen met uitgestrekte armen nodig waren om ze te omvatten, en ze waren veel hoger dan die van de andere zuilengangen.
Acht of tien poorten gaven toegang tot het tempelterrein: vier of vijf aan de westkant, twee of drie aan de zuidkant en een aan de oost- en aan de noordkant. Wegens deze poorten diende het eerste voorhof, het voorhof der heidenen, tevens als doorgang, omdat de mensen liever hierdoorheen liepen dan de omweg rondom de buitenmuren van het tempelterrein te nemen.
Voorhof der heidenen
De zuilengangen omringden het grote terrein dat het voorhof der heidenen heette, zo genoemd omdat heidenen het mochten betreden. Daaruit verdreef Jezus bij twee gelegenheden, eenmaal kort na het begin en eenmaal aan het einde van zijn aardse bediening, degenen die het huis van zijn Vader tot een huis van koopwaar hadden gemaakt. — Joh. 2:13-17; Matth. 21:12, 13; Mark. 11:15-18.
Men kwam door verscheidene voorhoven voordat men het centrale gebouw, het heiligdom zelf, bereikte. Elk volgende voorhof bezat een hogere graad van heiligheid dan het vorige. Wanneer men door het voorhof der heidenen ging, kwam men aan een muur van 3 el (1,3 m) hoog met openingen waar men doorheen kon lopen. Boven op deze muur waren grote stenen waarop in het Grieks en Latijn een waarschuwing geschreven stond. De Griekse inscriptie luidde (volgens één vertaling): „Laat geen vreemdeling zich binnen de barrière en de omheining rondom het heiligdom begeven. Wie betrapt wordt, haalt zich hiermee de doodstraf op de hals” (Westminster Dictionary of the Bible, blz. 596, 597). Bij één gelegenheid werd de apostel Paulus in de tempel door het gepeupel aangevallen omdat onder de joden het gerucht de ronde deed dat hij een heiden binnen het verboden terrein had gebracht. Wij worden aan deze muur herinnerd, hoewel Paulus het woord ’muur’ hier in symbolische zin gebruikte, wanneer wij lezen dat Christus „de tussenmuur” die de joden en de heidenen van elkaar scheidde, „heeft vernietigd”. — Ef. 2:14; Hand. 21:20-32.
Voorhof der vrouwen
Het voorhof der vrouwen lag 14 treden hoger. Hier konden vrouwen binnengaan om te aanbidden. In het voorhof der vrouwen bevonden zich onder andere schatkisten; in de nabijheid van een daarvan zat Jezus toen hij de weduwe prees omdat zij alles gaf wat zij bezat (Luk. 21:1-4). In dit voorhof waren ook verscheidene vertrekken.
Voorhof van Israël en voorhof der priesters
Vijftien grote halfronde treden leidden naar het voorhof van Israël, dat betreden mocht worden door mannen die ceremonieel rein waren. Tegen de buitenmuur van dit voorhof bevonden zich voorraadkamers.
Dan kwam het voorhof van de priesters, dat overeenkwam met het voorhof van de tabernakel. Daarin stond het van ongehouwen stenen gebouwde altaar. Volgens de misjna mat het aan de voet 32 el (14,2 m) in het vierkant. Josephus noemt een grotere maat. De priesters bereikten het altaar via een schuins oplopende opgang. Volgens de misjna was er ook een „koperkleurige zee” in gebruik. Rondom dit voorhof waren eveneens verscheidene vertrekken.
Het tempelgebouw
Evenals voorheen bestond de eigenlijke tempel in hoofdzaak uit twee afdelingen, het Heilige en het Allerheiligste. Het gebouw zelf lag 12 treden hoger dan het voorhof der priesters. Evenals bij Salomo’s tempel waren er vertrekken tegen de zijkanten van het gebouw aangebouwd. De toegang werd afgesloten door gouden deuren, elk 55 el (24,5 m) hoog en 16 el (7,1 m) breed. De voorkant van het gebouw was breder dan de achterkant, want aan weerszijden zaten vleugels of „schouders” die elk 20 el (8,9 m) uitstaken. Van binnen was het Heilige 40 el (17,8 m) lang en 20 el breed. Het was blijkbaar 40 el hoog, en er was een bovenvertrek boven zowel het Heilige als het Allerheiligste. In het Heilige stonden de lampestandaard, de tafel der toonbroden en het reukaltaar, alle van goud.
Als toegang tot het Allerheiligste diende een prachtig versierd dik gordijn of voorhang. Bij Jezus’ dood scheurde dit gordijn van boven tot onder in tweeën, waardoor aan het licht trad dat er in het Allerheiligste geen ark van het verbond meer was. Op de plaats van de Ark bevond zich een platte steen waarop de hogepriester op de Verzoendag het bloed sprenkelde (Matth. 27:51; Hebr. 6:19; 10:20). Dit vertrek was 20 el lang en 20 el breed.
Tijdens de Romeinse belegering van Jeruzalem in 70 G.T. gebruikten de joden het tempelterrein als citadel of vesting. Zijzelf staken de zuilengangen in brand, maar een Romeinse soldaat stak, tegen de wensen van de Romeinse bevelhebber in, de tempel zelf in brand en vervulde daarmee Jezus’ woorden betreffende de tempelgebouwen: „Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.” — Matth. 24:2.
EZECHIËLS TEMPEL
In 593 v.G.T., in het 14de jaar na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel van Salomo aldaar, aanschouwde de priester-profeet Ezechiël, nadat hij in een visioen naar een hoge bergtop was overgebracht, een grote tempel van Jehovah (Ezech. 40:1, 2). Om de verbannen joden te vernederen en tot berouw te brengen, en ongetwijfeld ook om de getrouwen te troosten, kreeg Ezechiël de opdracht alles wat hij zag, aan het „huis van Israël” te vertellen (40:4; 43:10, 11). In het visioen werd nauwlettend aandacht geschonken aan de afzonderlijke afmetingen. De maateenheden die werden gebruikt, waren het „riet” (het lange riet, 3,11 m) en de „el” (de lange el, 51,8 cm) (40:5). Deze aandacht voor maten heeft sommigen ertoe gebracht te geloven dat deze visionaire tempel als model moest dienen voor de tempel die later, in de periode na de ballingschap, door Zerubbabel werd gebouwd. Er is echter geen doorslaggevende ondersteuning voor deze veronderstelling. In feite omvatte het terrein van de visionaire tempel met zijn voorhoven zo’n 500 lange ellen (259 m) in het vierkant, terwijl het terrein op de berg Moria, waar de werkelijke tempel werd gebouwd, veel te klein was voor de afmetingen die voor de bouw van Ezechiëls tempel werden vereist. Een muur van één riet (3,11 m) hoog omgaf het buitenste voorhof. — 40:5.
Poorten en eetvertrekken
In de buiten- en de binnenmuur van de tempel waren zes enorme poorten gebouwd, drie in de buitenmuur en drie in de binnenmuur. Deze poorten zagen uit op het N., het O. en het Z., en elke binnenpoort lag onmiddellijk achter de overeenkomende buitenpoort (Ezech. 40:6, 8, 10, 11, 20, 22-24, 27, 32, 35). Binnen de buitenmuur lag het onderste plaveisel. Het was 50 el (25,9 m) breed, even breed als de lengte van de poorten (40:18, 21). Daar bevonden zich 30 eetvertrekken, waar het volk vermoedelijk zijn gemeenschapsoffers kon nuttigen (40:17). Aan elk van de vier hoeken van dit buitenste voorhof was een plaats waar de porties van de slachtoffers die de offeraars toekwamen, naar het voorschrift van de Wet door de priesters werden gekookt; vervolgens werden ze blijkbaar in de verschafte eetvertrekken genuttigd. — 46:21-24.
De eetvertrekken van de priesters waren afgescheiden van die van het volk en bevonden zich, evenals twee eetvertrekken voor de tempelzangers, dichter bij de tempel, in het binnenste voorhof naast de massieve binnenste poorten (Ezech. 40:38, 44-46). De priesters hadden hun eigen blokken van eetvertrekken, ten N. en ten Z. van het heiligdom zelf (42:1-12). In deze eetvertrekken werd niet alleen gegeten, maar daar verwisselden de priesters, voordat zij het buitenste voorhof betraden, de linnen gewaden die in de tempeldienst werden gebruikt (42:13, 14). Eveneens op dat terrein, achter de blokken van eetvertrekken, waren de kook- en bakgelegenheden van de priesters, bestemd voor hetzelfde hoofddoel als die in het buitenste voorhof, maar dan uitsluitend voor de priesters. — 46:19, 20.
Buitenste en binnenste voorhof
Wanneer men via het buitenste voorhof door de binnenste poort ging, kwam men in het binnenste voorhof, dat 150 el (77,7 m) van de rand van het buitenste voorhof aan het O., het N. en het Z. af lag. Dit voorhof was 200 el (103,6 m) breed. (Het lag blijkbaar 100 el van de binnenkant van de buitenste poort, die 50 el lang was. Dan zou het buitenste voorhof 500 el in het vierkant meten.) (Ezech. 40:19, 23, 27) Het altaar nam in het binnenste voorhof een prominente plaats in. — 43:13-17; zie ALTAAR (Het altaar van Ezechiëls tempel).
Het heiligdom
Via twee vleugeldeuren betrad men het eerste vertrek van het heiligdom, dat 40 el (20,7 m) lang en 20 el (10,4 m) breed was (Ezech. 41:23, 24). Hierin stond de „tafel die voor Jehovah’s aangezicht is”, een houten altaar. — 41:21, 22.
Langs de buitenmuren van het heiligdom en in de dikte ervan opgenomen, bevonden zich zijvertrekken van 4 el (2 m) breed. Ze lagen in drie verdiepingen en besloegen de westelijke, de noordelijke en de zuidelijke muur, 30 vertrekken per verdieping (Ezech. 41:5, 6). Om de drie verdiepingen te bereiken, was aan de noord- en zuidkant in een wentelgang, blijkbaar een soort wenteltrap, voorzien (41:7). Aan de achter- of westzijde van de tempel, naar het schijnt in de lengte van N. naar Z. gelegen, bevond zich een gebouw dat bin·janʹ werd genoemd, een ’gebouw op het westen’ (41:12). Hoewel sommige geleerden hebben gepoogd dit gebouw te vereenzelvigen met de tempel of het heiligdom zelf, rechtvaardigt het boek Ezechiël een dergelijke identificatie niet; het ’gebouw op het westen’ had namelijk een andere vorm en andere afmetingen dan het heiligdom. Dit gebouw had ongetwijfeld een of andere functie in verband met de diensten die in het heiligdom werden verricht. Er kan een soortgelijk gebouw of complex van gebouwen ten W. van Salomo’s tempel hebben gestaan. — Vergelijk 2 Koningen 23:11 en 1 Kronieken 26:18.
Het Allerheiligste had dezelfde vorm als het Allerheiligste van Salomo’s tempel en mat 20 el in het vierkant. In het visioen zag Ezechiël Jehovah’s heerlijkheid uit het O. komen en de tempel vullen. Jehovah omschreef deze tempel als „de plaats van mijn troon”. — Ezech. 43:1-7.
Buitenmuur
Ezechiël beschrijft een muur die aan elke kant rondom de tempel 500 riet (1555 m) mat. Volgens sommige geleerden bevond deze muur zich op een afstand van ca. 600 m van het voorhof; de door de muur omsloten ruimte diende „om scheiding te maken tussen wat heilig is en wat profaan is”. — Ezech. 42:16-20.
GEESTELIJKE TEMPELS
God zal niet toelaten dat de uit „levende stenen” opgebouwde geestelijke tempel verontreinigd wordt en dientengevolge afgekeurd en verlaten moet worden, zoals met de aardse tempels is gebeurd (1 Petr. 2:5). Paulus beklemtoont de heiligheid van deze geestelijke tempel en het gevaar dat iemand zou lopen als hij zou proberen die te verontreinigen, door het volgende te schrijven: „Weet gij niet dat gijlieden Gods tempel zijt en dat de geest van God in u woont? Indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt” (1 Kor. 3:16, 17). Hij voert als voorbeeld aan dat indien een van de leden van de Christus hoererij bedrijft, hij een lid van Christus wegneemt en zichzelf tot lid van (één vlees met) een hoer maakt. Vervolgens wijst hij erop dat deze christenen als „lichaam” een tempel van de heilige geest vormen die God toebehoort en dat zij niet zichzelf toebehoren, daar zij met een prijs zijn gekocht teneinde God te verheerlijken, zoals dat ook het doel van de letterlijke tempels was (1 Kor. 6:15-20). Jehovah ziet er dus op toe dat de geestelijke tempel altijd heilig zal zijn door hen die deze dreigen te verontreinigen, te verwijderen en alleen degenen die vasthouden aan rechtvaardigheid toe te staan er deel van uit te maken.
Jezus Christus doet deze door de geest verwekte christenen de belofte dat wie overwint, wie getrouw volhardt tot het einde, tot „een pilaar in de tempel van mijn God” gemaakt zal worden „en . . . er geenszins meer [zal] uitgaan”. Dit betekent dat zij een duurzame plaats hebben in dat geestelijke gebouw in de hemel, want de Voornaamste Hoeksteen bevindt zich in de hemel, en Jezus voegt eraan toe: „Ik zal op hem schrijven de naam van . . . het nieuwe Jeruzalem, dat van mijn God uit de hemel neerdaalt.” — Openb. 3:12.
In het visioen in Openbaring zag Johannes ook Jehovah God op een troon zitten in een omlijsting die deed denken aan het interieur van de tempel van Salomo. In Salomo’s tempel zat Jehovah niet op een troon, maar zweefde er een wonderbaar licht boven de ark van het verbond. Die tempel had tien lampestandaarden. Johannes aanschouwde er zeven in zijn visioen. En net zoals in het voorhof van Salomo’s tempel de grote koperen „gegoten zee” stond, zag Johannes voor de troon als het ware een „glazen zee, kristal gelijk”. — Openb. 4:2-6; 2 Kron. 4:2, 7.
Het tempelheiligdom in de hemel wordt in Openbaring verscheidene malen genoemd. Getoond wordt dat God, samen met de heilige engelen, aanwezig is voor het oordeel (Openb. 14:17; 15:5-8; 16:1, 17). Eenmaal is de ark van het verbond te zien, waardoor wordt onthuld dat Jehovah God zich met die hemelse tempel bezighield en hem niet verlaten had, zoals het geval was met Herodes’ tempel. Dit laatste werd door God te kennen gegeven toen hij bewerkte dat bij Jezus’ dood het gordijn naar het Allerheiligste in tweeën scheurde, waardoor aan het licht trad dat er zich in die aardse tempel geen Ark bevond. — Openb. 11:19; Matth. 27:51.
Als Johannes het Nieuwe Jeruzalem uit de hemel ziet neerdalen, merkt hij op: „En ik zag geen tempel in haar, want Jehovah God, de Almachtige, is haar tempel, evenals het Lam” (Openb. 21:2, 22). Aangezien het Nieuwe Jeruzalem zelf een tempel is, gebouwd op Christus en de secundaire fundamenten, de 12 apostelen van het Lam (Ef. 2:20; Openb. 3:12; 21:14), is het voor degenen die zich in deze stad bevinden niet nodig zich naar een gebouw te begeven om Jehovah God te aanbidden, maar kunnen zij dat rechtstreeks doen. Ook is Jezus Christus, Jehovah’s Hogepriester, daar persoonlijk aanwezig als de echtgenoot van de symbolische stad. Daarom wordt er gezegd dat Jehovah God en het Lam, Jezus Christus, de tempel van deze hemelse stad zijn.
EEN BEDRIEGER
In zijn waarschuwing voor de komende afval zei de apostel Paulus dat de „mens der wetteloosheid” zich zou verheffen, „zodat hij in de tempel van De God gaat zitten en zich in het openbaar vertoont als een god” (2 Thess. 2:3, 4). Aangezien deze „mens der wetteloosheid” een afvallige, een valse leraar, is, laat hij het alleen maar voorkomen alsof hij deel uitmaakt van de geestelijke tempel. (Zie MENS DER WETTELOOSHEID.) Zodoende gaat hij ’in de tempel van De God zitten’. Hoewel hij ’wetteloos’ is, beweert hij dus christelijk te zijn.
EEN SYMBOLISCH GEBRUIK
Toen de joden Jezus bij een bepaalde gelegenheid om een teken vroegen, antwoordde hij: „Breekt deze tempel af en in drie dagen zal ik hem oprichten.” De joden dachten dat hij het tempelgebouw bedoelde, maar de apostel Johannes zet uiteen: „Hij sprak . . . over de tempel van zijn lichaam.” Toen hij op de derde dag van zijn dood door zijn Vader Jehovah werd opgewekt, herinnerden de discipelen zich deze uitspraak en stelden er geloof in (Joh. 2:18-22; Matth. 27:40). Hij werd opgewekt, maar niet in zijn vleselijke lichaam, dat als loskoopoffer werd gegeven; toch ging dat vleselijke lichaam niet tot ontbinding over, maar het werd door God verwijderd, zoals het vuur een offer op het altaar verteerde. Toen Jezus uit de dood werd opgewekt, was hij dezelfde persoon, dezelfde persoonlijkheid, alleen in een nieuw lichaam dat geschapen was voor zijn nieuwe woonplaats, de geestelijke hemel. — Luk. 24:1-7; 1 Petr. 3:18; Matth. 20:28; Hand. 2:31; Hebr. 13:8.
[Kaart op blz. 1488]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
TEMPEL-PALEISGEBIED IN JERUZALEM
(In de dagen van Salomo) (Plattegrond)
1 Allerheiligste
2 Heilige
3 Voorhal
4 Jachin
5 Boaz
6 Koperen altaar
7 Gegoten zee
8 Wagentjes
9 Eetvertrekken
10 Koperen podium
11 Binnenste voorhof
12 Grote voorhof
13 Troonvoorhal
14 Zuilenvoorhal
15 Huis van het Libanonwoud
16 Salomo’s paleis
17 Huis van Farao’s dochter
18 Grote trap
[Kaart op blz. 1490]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
PLATTEGROND VAN DE DOOR HERODES HERBOUWDE TEMPEL
1. Allerheiligste
2. Heilige
3. Brandofferaltaar
4. Gegoten zee
Tempel
Voorhof der priesters
Voorhof van Israël
Voorhof der vrouwen
Voorhof der heidenen
Afscheiding (Soreg)
Zuilengang van Salomo
Koninklijke zuilengang
Poort
Brug
Tyropeandal
Kidrondal
Olijfberg
Toren (Burcht) van Antonia
[Illustratie op blz. 1487]
TEMPEL-PALEISGEBIED IN JERUZALEM
(In de dagen van Salomo)
1 De tempel
2 Grote voorhof
3 Troonvoorhal
4 Zuilenvoorhal
5 Huis van het Libanonwoud
6 Salomo’s paleis
7 Huis van Farao’s dochter
8 Grote trap
9 Paardenpoort
10 Inspectiepoort
11 Schaapspoort
12 Berg Moria