DOORN.
Een verzamelnaam voor talrijke doornige of stekelige planten. Naar verluidt groeien in Palestina en Syrië wel zo’n 200 soorten doornige gewassen, waaronder het doornige bekerkruid, de doornige kapperstruik, de bereklauw, de boksdoorn en de meidoorn. Hoewel doornen voor de mens lastig bleken te zijn, waren ze niet helemaal nutteloos. Doornige planten werden gebruikt voor hagen (Hos. 2:6) en als brandstof (Pred. 7:6), en ze dienden ezels, kamelen en geiten tot voedsel. In recentere tijd heeft men — net zoals in de oudheid het geval geweest kan zijn — hagen van boksdoorn en vooral van braamstruiken aangelegd; het doornige bekerkruid heeft men wel aan stukken gesneden en als brandstof voor kalkovens gebruikt. — Jes. 33:12.
De nakomelingen van Adam ondervonden aan den lijve wat het zeggen wilde dat de aardbodem vervloekt was en daardoor doornen en distels voortbracht (Gen. 3:17, 18), zodat Noachs vader Lamech kon spreken over „de smart van onze handen ten gevolge van de aardbodem, die door Jehovah vervloekt is” (Gen. 5:29). Na de Vloed zegende Jehovah Noach en zijn zonen en deelde hun mee dat het zijn voornemen was dat zij de aarde zouden vullen (Gen. 9:1). Gods vloek die op de aardbodem had gerust, werd niet herhaald. Anders dan in het geval van de volmaakte Adam gaf Jehovah Noach en zijn gezin echter niet de opdracht ’de aarde te onderwerpen’. (Vergelijk Genesis 1:28 met Genesis 8:21–9:2.) Hieruit kan men opmaken dat de onvolmaakte mens zonder goddelijke leiding nooit in staat zou zijn de aarde te onderwerpen op de wijze zoals God het oorspronkelijk had bedoeld. Het bebouwen van de grond zou voortdurend met moeilijkheden gepaard gaan; daartoe behoorde onder meer de strijd tegen hinderlijke planten, zoals doornen en distels. Ongetwijfeld zijn tengevolge van het wanbeheer dat de mens met betrekking tot de rijkdommen van de aarde heeft uitgeoefend, de problemen in dit opzicht alleen maar toegenomen.
In het Beloofde Land, „een land vloeiende van melk en honing” (Ex. 3:8), moesten de Israëlieten hard werken om de grond vrij van doornen en ander onkruid te houden, dat op verwaarloosd of verlaten land snel de overhand neemt (Jes. 5:6; 7:23-25; 34:13). Ten slotte leidde ongehoorzaamheid aan Jehovah tot de geestelijke ineenstorting van de natie Israël, Gods „erfdeel”, en dit werd zowel in figuurlijke als in letterlijke zin weerspiegeld in het feit dat zij zich vergeefs inspanden: Zij zaaiden tarwe, maar oogstten doornen. — Jer. 12:7, 13.
Zoals door Jezus’ illustratie betreffende de zaaier wordt beklemtoond, belemmeren doornen de groei van het gewas (Matth. 13:7; Luk. 8:7). Alvorens een met doornen en distels bedekt veld dus bebouwd werd, verwijderde men deze hinderlijke planten; gewoonlijk gebeurde dit door het veld af te branden (Hebr. 6:8). Doornen leverden zelfs brandgevaar op. Vooral in de oogsttijd, wanneer de doornen langs het staande koren droog waren, konden ze gemakkelijk vlam vatten, en een heel veld kon verteerd worden als het vuur van de doornen op het staande koren oversloeg. — Ex. 22:6.
Om Jezus te bespotten, vlochten Romeinse soldaten een kroon van doornen en zetten hem die op het hoofd (Mark. 15:17; Joh. 19:2). Er kan niet met zekerheid worden gezegd welke speciale doornplant hiervoor werd gebruikt, hoewel sommigen haar in verband brengen met de zogenaamde „Christusdoorn”, een 90 cm tot 2,70 m hoge struik, die buigzame takken met sterke dorens heeft.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Vaak wordt er in figuurlijke zin of illustratief naar „doornen” verwezen. De Assyriërs zouden, hoewel zij als dorens dooreengevlochten waren, als volkomen droge stoppels worden verteerd (Nah. 1:10). Met de uitdrukking „doornen” kunnen ook mensen, ja, zelfs heersers, worden aangeduid wier daden slecht zijn en die voor een ongunstig oordeel in aanmerking komen (2 Kon. 14:9, 10; Jes. 9:18, 19; 10:17-19). Goddeloze tegenstanders van Jehovah’s dienstknecht worden vergeleken met een vuur van doornstruiken, dat wordt uitgeblust (Ps. 118:10, 12). Jezus Christus verwees naar dorens toen hij de waarheid duidelijk maakte dat mensen aan hun vruchten herkend worden. — Matth. 7:16.
„Doornen” duiden ook op personen en dingen die schade veroorzaken en hinderlijk zijn (Num. 33:55; Spr. 22:5; Ezech. 28:24). Paulus’ „doorn in het vlees” (2 Kor. 12:7) kan betrekking hebben gehad op een oogziekte of een andere lichaamskwaal (zie Handelingen 23:1-5; Galaten 4:15; 6:11); of misschien werd daarmee ook wel gedoeld op de valse apostelen en andere onruststokers die Paulus’ apostelschap en werk in twijfel trokken. (Zie 2 Korinthiërs 11:5, 6, 12-15; Galaten 1:6-9; 5:12; 6:17.) Bij monde van zijn profeet Jeremia vergeleek Jehovah het hart van de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem met een stuk grond vol doornen, d.w.z. vol onwaarheid, onrecht en onrechtvaardigheid (Jer. 4:1-4; vergelijk Hosea 10:12, 13). Op passende wijze wordt het herstel in Gods gunst vergeleken met doornen die door bomen worden vervangen. — Jes. 55:13; zie DOORNSTRUIK; STEKELSTRUIK, STEKELHAAG; ONKRUID.