UZZIA
(Uzzia) [mijn sterkte is Jehovah].
Koning van Juda, ook Azarja genoemd. Hij was de zoon van Amazia bij diens vrouw Jecholia, en hij heeft 52 jaar (829–777 v.G.T.) geregeerd. In die tijdsperiode regeerden in het noordelijke koninkrijk achtereenvolgens Jerobeam (II), Zacharia, Sallum, Menahem, Pekahia en Pekah (2 Kon. 15:1, 2, 8, 10, 13, 14, 17, 23, 25, 27; 2 Kron. 26:3). De profeten Jesaja (1:1; 6:1), Hosea (1:1) en Amos (1:1) waren tijdgenoten van Uzzia. Tijdens de regering van deze koning vond er een ongewoon grote aardbeving plaats. — Zach. 14:5.
Na de dood van zijn vader maakte het volk van Juda de 16-jarige Uzzia koning (2 Kon. 14:21; 2 Kron. 26:1). Volgens 2 Koningen 15:1 gebeurde dit echter in het 27ste jaar van Jerobeam (II), de koning van Israël. Dit zou betekenen dat Uzzia 12 jaar na de dood van zijn vader zou zijn begonnen te regeren, en daarom kan men aannemen dat hij toen in een speciale betekenis ’koning werd’. Het kan zijn dat het tweestammenrijk Juda in het 27ste jaar van koning Jerobeam werd bevrijd van onderworpenheid aan het noordelijke koninkrijk, een onderworpenheid die wellicht was begonnen toen Joas, de koning van Israël, Uzzia’s vader Amazia versloeg (2 Kron. 25:22-24). Het kan dus zijn dat Uzzia voor een tweede maal koning werd in de zin dat hij nu vrij was van de overheersing door Jerobeam (II), de koning van Israël.
Uzzia deed „wat recht was in Jehovah’s ogen”. Dit was grotendeels te danken aan het feit dat hij naar het onderricht luisterde van een zekere Zacharia (niet de gelijknamige profeet, die in een latere tijdsperiode leefde). Maar zijn onderdanen bleven ermee doorgaan onjuiste slachtoffers op de hoge plaatsen te brengen. — 2 Kon. 15:3, 4; 2 Kron. 26:4, 5.
Uzzia werd beroemd wegens zijn militaire successen, die hij met Jehovah’s hulp behaalde. Hij bracht Elath (Eloth) aan het koninkrijk Juda terug en herbouwde deze aan het uiteinde van de Golf van Akaba gelegen stad. Hij voerde met succes oorlog tegen de Filistijnen en ’brak door de muur van Gath, van Jabne en van Asdod heen’, waarna hij steden bouwde in het gebied van Asdod. Uzzia behaalde overwinningen op de Arabieren en de Meünim en maakte de Ammonieten schatplichtig aan Juda. Zijn sterke, goed toegeruste krijgsmacht groeide uit tot 307.500 man onder aanvoering van 2600 hoofden van vaderlijke huizen. Uzzia versterkte de vestingwerken van Jeruzalem en vervaardigde daar oorlogswerktuigen. — 2 Kon. 14:22; 2 Kron. 26:2, 6-9, 11-15.
Het schijnt dat Uzzia door zijn schitterende successen zo hoogmoedig werd dat hij zelfs het Heilige van de tempel binnendrong om reukwerk te branden. De hogepriester Azarja, vergezeld van 80 onderpriesters, volgde de koning onmiddellijk de tempel in, berispte hem wegens deze onwettige daad en drong er bij hem op aan het heiligdom te verlaten. Terwijl Uzzia het reukvat om reukwerk te branden in zijn hand had en woedend tegen de priesters uitvoer, sloeg Jehovah hem met melaatsheid aan zijn voorhoofd, waarop de priesters hem opgewonden uit de tempel verwijderden. Als onreine melaatse werd Uzzia afgesneden van alle aanbidding in het heiligdom en kon hij zijn plichten als koning niet meer vervullen. Hij moest tot aan de dag van zijn dood in een bepaald huis blijven, gedurende welke tijd zijn zoon Jotham de staatsaangelegenheden behartigde. — 2 Kron. 26:16-21.
In 2 Kronieken 26:23 wordt over zijn dood en begrafenis gezegd: „Ten slotte legde Uzzia zich neer bij zijn voorvaders; en men begroef hem derhalve bij zijn voorvaders, maar op het veld van de begraafplaats die aan de koningen toebehoorde, want men zei: ’Hij is een melaatse.’” Dit zou kunnen betekenen dat Uzzia wegens zijn melaatsheid niet werd bijgezet in een rotsgraf, maar dat men hem op een veld behorend bij de koninklijke begraafplaats begroef.
Een in Jeruzalem gevonden kalkstenen gedenkplaat, die naar men meent uit de 1ste eeuw G.T. dateert, bevat de volgende inscriptie: „Hierheen werd het gebeente van Uzzia, de koning van Juda, gebracht. Niet openen.”