VATEN.
Holle gebruiksvoorwerpen, sommige met deksel (Num. 19:15), bestemd om vloeibare of droge stoffen in te bewaren (1 Kon. 17:10; Esth. 1:7; Jer. 40:10). Veel vaten waren van aardewerk, hout, metaal of steen (Lev. 6:28; 15:12; Num. 7:85; 1 Kon. 10:21; Matth. 26:7). Tot de meest gebruikelijke behoorden kruiken en vaten „in de vorm van schalen” (Jes. 22:24), zakken of buidels (Gen. 42:25; Hag. 1:6), manden (Mark. 8:19, 20; 2 Kor. 11:33), leren zakken (Recht. 4:19; Luk. 5:37, 38) en emmers. — Num. 24:7; Joh. 4:11; zie GEREEDSCHAPPEN.
KRUIKEN, VELDFLESSEN EN PULLEN
Kruiken, over het algemeen diepe, cilindrische vaten met een, twee of zelfs vier handgrepen, waren gewoonlijk van aardewerk (Jes. 30:14; Klaagl. 4:2) en soms van steen (Joh. 2:6). Een gewone grote kruik in de dagen van de koninkrijken Juda en Israël kon een hoogte hebben van ca. 65 cm en een doorsnede van zo’n 40 cm. Sommige kruiken waren voorzien van een schenktuit (2 Kon. 4:2). Kruiken konden op een standaard worden gezet (Lev. 11:35) en werden gebruikt voor het opslaan van vloeistoffen zoals water of olie (1 Kon. 18:33; 2 Kon. 4:2), terwijl voor wijn vaak grote exemplaren werden gebruikt (1 Sam. 10:3; 25:18; 2 Sam. 16:1; Jer. 13:12). Ook droge stoffen zoals meel werden in kruiken bewaard (1 Kon. 17:12). Soms werden documenten, waaronder koopakten, in aardewerken kruiken of vaten gedaan om ze veilig te bewaren (Jer. 32:13-15). Een aantal oude handschriften in het gebied van Qumran bij de Dode Zee, waaronder de bekende Dode-Zeerol van Jesaja, is op die manier in kruiken bewaard gebleven.
Veldflessen voor water (1 Sam. 26:11, 12, 16; 1 Kon. 19:6) en pullen (1 Sam. 10:1; 1 Kon. 14:3; 2 Kon. 9:3; Jer. 19:1, 10) waren veelal van aardewerk.
SCHALEN EN SCHOTELS
Schalen werden gebruikt voor vloeistoffen zoals wijn (Amos 6:6), melk (Recht. 5:25) en water (Recht. 6:38). Ze waren van aardewerk, steen of metaal. Feestschalen waren soms van keramiek en hadden — zoals in de dagen van de koninkrijken Juda en Israël — vaak vier handvatten. Uit vondsten van archeologen valt op te maken dat deze schalen naar verluidt gemiddeld ca. 20 cm hoog waren en binnen de rand een doorsnede van ca. 40 cm hadden. Schotels waren in vergelijking met schalen waarschijnlijk ondieper. — Ex. 25:29; 37:16; Num. 4:7; 7:84, 85; Matth. 14:8, 11; Mark. 6:25, 28.
BEKERS
De beker, een betrekkelijk klein drinkvat, was gewoonlijk van aardewerk, maar soms van metaal (Spr. 23:31; Jer. 35:5; Mark. 9:41). Sommige bekers waren zo gevormd dat ze in de hand pasten. Gewoonlijk waren het ondiepe schalen zonder handvat. Als er wel een handgreep aan zat, konden ze tevens als scheplepel dienen.
FIGUURLIJK GEBRUIK
De bijeenbrenger gaf te kennen dat bij de dood „de kruik bij de bron wordt gebroken”. Blijkbaar is deze kruik het hart, dat bij de dood ophoudt de bloedstroom op te nemen en aan het hele lichaam door te geven. Het wordt even nutteloos als een gebroken kruik, die geen water kan bevatten. Ook de hersenen, waarop mogelijk wordt gezinspeeld met de beeldspraak van een „gouden schaal”, houden op te functioneren en gaan tot ontbinding over; ze ’worden verbrijzeld’. — Pred. 12:6, 7.
Vaten
In de bijbel worden mensen dikwijls als vaten aangeduid (Hand. 9:15). Christenen zijn broze aarden vaten waaraan een glorierijke schat, de bediening, is toevertrouwd (2 Kor. 4:7). Vrouwen worden een „zwakker vat” genoemd. Wanneer christelijke echtgenoten dus rekening houden met de fysieke en biologische beperkingen van hun vrouw, net zoals Jehovah dat deed in de Wet die hij aan Israël gaf (Lev. 18:19; 20:18), handelen zij „overeenkomstig kennis, door haar eer toe te kennen als aan een zwakker vat, het vrouwelijke”. — 1 Petr. 3:7.
Men dient vaten „waaraan geen eer verbonden is” (personen die zich niet goed gedragen) uit de weg te blijven en een handelwijze te volgen die in overeenstemming is met Jehovah’s wil. Op deze wijze kan iemand een „vat zijn voor een eervol doel, geheiligd, bruikbaar voor zijn eigenaar, toebereid voor ieder goed werk” (2 Tim. 2:20, 21). Dat Jehovah zich ervan weerhoudt onmiddellijke vernietiging te brengen over „vaten der gramschap”, goddeloze mensen, heeft ten doel rechtvaardig gezinde mensen te sparen omdat zij daardoor de tijd krijgen zich tot „vaten van barmhartigheid” te laten vormen. — Rom. 9:17-26.
Beker
De beker is dikwijls een symbool van goddelijke vergelding of Gods toorn. Goddelozen, steden of zelfs volken en natiën moesten soms zo’n beker drinken (Ps. 11:6; 75:8; Jes. 51:17, 22; Jer. 25:12-29; 51:41; Klaagl. 4:21; Openb. 14:9, 10; 16:19; 18:5-8). Het oude Babylon bijvoorbeeld was een symbolische „gouden beker . . . in de hand van Jehovah”, waaruit vele natiën de bittere drank van de nederlaag moesten drinken. — Jer. 51:7.
Toen er voor Jeruzalem vernietiging in het verschiet lag, werd tot de inwoners gezegd dat men „hun [niet] de troostbeker te drinken [zou] geven om iemands vader of om iemands moeder”. Mogelijk was dit een toespeling op de beker wijn die aan iemand werd gegeven die rouwde om zijn overleden ouders. — Jer. 16:5-7; vergelijk Spreuken 31:6.
De symbolische „beker” die Jehovah voor Jezus Christus vulde, was Zijn wil met betrekking tot Jezus. Toen Jezus bad of deze „beker” indien mogelijk aan hem voorbij mocht gaan, was dit ongetwijfeld uit diepe bezorgdheid over de smaad die op God geworpen zou worden wanneer hij als een godslasteraar en opruier ter dood gebracht werd. Niettemin was hij bereid zich aan Jehovah’s wil te onderwerpen en de „beker” te drinken (Matth. 26:39, 42; Joh. 18:10, 11). Het deel dat of de „beker” die Jehovah aan Jezus had toegemeten, betekende niet alleen lijden maar hield ook in dat Jezus’ doop in de dood een hoogtepunt bereikte in zijn opwekking tot onsterfelijk leven in de hemel (Luk. 12:50; Rom. 6:4, 5; Hebr. 5:7). Het was voor Christus derhalve tevens „de beker van grootse redding” (Ps. 116:13). In overeenstemming met de goddelijke wil deelt Jezus Christus de „beker” die hem te drinken werd gegeven ook met de „kleine kudde” van zijn medeerfgenamen in het Koninkrijk. — Luk. 12:32; Mark. 10:35-40.