ADDER
[Hebreeuws: ’ef·‛ehʹ; tsif·‛o·niʹ; Grieks: e·chidʹna].
Een giftige slang met zeer gespecialiseerde giftanden die tegen het monddak teruggeklapt kunnen worden als de slang ze niet gebruikt. Het gif van adders verschilt naar gelang van de soort, en in Palestina leven verscheidene soorten. Een van de gevaarlijkste is de kleine zandadder, die in de Jordaanvallei voorkomt. Het Hebreeuwse woord ’ef·‛ehʹ wordt gewoonlijk in verband gebracht met het Arabische woord ’af‛an, dat verwijst naar de zaagschubadder, een giftige slang die in de zanderige vlakte van Jericho voorkomt.
De naam adder wordt op nog diverse niet-verwante gifslangen toegepast, zoals de Europese adder of Aspisadder, de hoornadder van de woestijn en de Egyptische cobra, ook de Ureüsslang of Aspis genoemd. Laatstgenoemde is ongeveer 1,2 tot 1,8 m lang, is halfbruin getint en al dan niet licht getekend.
Wanneer de apostel Paulus in Romeinen 3:13 over zondaars zegt: „Addergif is achter hun lippen”, doet hij een aanhaling uit Psalm 140:3: „Het gif van de hoornadder is onder hun lippen.” Over de aspis uit de oudheid zegt Websters Third New International Dictionary (uitgave van 1961): „Veelal geïdentificeerd als de hoornadder of een kleine Afrikaanse cobra.”
In Job 20:16 wordt melding gemaakt van het krachtige gif van de adder. Daar spreekt Zofar over „de tong van een adder” en zegt dat die de macht heeft om te doden. Eens kwam de apostel Paulus na een schipbreuk op het eiland Malta terecht en toen hij een bos dor hout bijeen had geraapt en op het vuur had gelegd, kwam er een adder uit te voorschijn, die zich aan Paulus’ hand vastbeet. Maar Paulus „schudde het giftige dier van zich af in het vuur en ondervond geen letsel”, alhoewel de mensen die erbij stonden, verwachtten dat Paulus tengevolge van een ontsteking zou opzwellen of plotseling zou sterven. — Hand. 28:3-6.
ILLUSTRATIEF GEBRUIK
De gevaarlijke beet van de adder wordt in Spreuken 23:32 bij wijze van illustratie gebruikt. Hier beschrijft de wijze man de uitwerking van het buitensporig gebruik van wijn met de woorden: „Hij [bijt] net als een slang, en hij scheidt gif af net als een adder [Hebreeuws: tsif·‛o·niʹ].” De profeet Jesaja schreef over de goddeloosheid die Gods volk Israël was gaan bedrijven: „De eieren van een giftige slang hebben zij uitgebroed, . . . Al wie van hun eieren at, zou sterven, en het ei dat werd stukgedrukt, daaruit zou een adder komen” (Jes. 59:5). De meeste slangen leggen eieren, en hoewel de meeste adders niet ovipaar (eierleggend) zijn, is dat met bepaalde soorten wel het geval.
Johannes de Doper noemde de Farizeeën en Sadduceeën „adderengebroed” (Matth. 3:7; Luk. 3:7). En Jezus Christus noemde de schriftgeleerden en Farizeeën „adderengebroed” vanwege hun goddeloosheid en de dodelijke geestelijke schade die zij nietsvermoedende personen konden toebrengen. — Matth. 12:34; 23:33; zie HOORNADDER.