STEM.
Het geluid dat door mensen bij het spreken, zingen of anderszins wordt voortgebracht alsook het geluid dat door dieren wordt voortgebracht, wordt in de Schrift aangeduid met het Hebreeuwse woord qōl, het Aramese equivalent daarvan, qal, en het Griekse woord foʹne (Gen. 3:8, 10; 21:17; Job 4:10; Dan. 4:31; Matth. 27:46). Behalve „stem” kan qōl ook „donderslag”, „geluid”, „nieuws”, enz., betekenen (Gen. 45:16; Ex. 20:18; 28:35). Insgelijks kan foʹne onder meer „geluid” en „spraakklank” betekenen, alsook „stem”. — Joh. 3:8; 1 Kor. 14:10, 11; Hebr. 12:26.
PERSONEN IN HET GEESTENRIJK
De apostel Paulus spreekt over „de talen van mensen en van engelen”, daarmee te kennen gevend dat personen in het geestenrijk een taal en het vermogen om te spreken hebben (1 Kor. 13:1). Mensen hebben engelen, en ook Jehovah God zelf, in voor hen hoorbare en verstaanbare stemklanken en talen horen spreken. Maar men dient niet te veronderstellen dat zij met diezelfde stem in de hemel met elkaar communiceren, want er is een specifiek samengestelde atmosfeer zoals die zich rondom de aarde bevindt nodig, willen door een stem geproduceerde geluidsgolven die voor het menselijk oor hoorbaar en verstaanbaar zijn, zich kunnen voortplanten.
Wanneer God of engelen met een voor mensen hoorbare stem spraken, vereiste dit dat hun spraak in geluidsgolven werd omgezet, net zoals er hetzij een materialisatie of een overbrenging van een beeld naar de menselijke geest nodig was wanneer engelen aan mensen verschenen. Thans kunnen mensen zelfs de karakteristieke geluidsgolven van iemands stem in elektrische impulsen omzetten, zodat deze met behulp van een versterker en luidspreker hoorbaar worden gemaakt in de vorm van een stem die zeer sterk lijkt op die van de persoon in kwestie.
Jehovah’s „stem”
In drie gevallen wordt in het bijbelse verslag bericht dat Jehovah hoorbaar tot mensen sprak: (1) Ten tijde van Jezus’ doop (in 29 G.T.), toen Jehovah zei: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.” Zonder enige twijfel hebben zowel Jezus als Johannes de Doper die stem gehoord (Matth. 3:17; Mark. 1:11; Luk. 3:22). (2) Bij Jezus’ transfiguratie (in 32 G.T.), in aanwezigheid van de apostelen Petrus, Jakobus en Johannes, toen vrijwel dezelfde woorden werden uitgesproken (Matth. 17:5; Mark. 9:7; Luk. 9:36). (3) In 33 G.T., kort voor Jezus’ laatste Pascha, toen in antwoord op Jezus’ verzoek aan God om Zijn naam te verheerlijken, een stem uit de hemel zei: „Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken.” De schare dacht dat het had gedonderd, of dat een engel tot Jezus had gesproken. — Joh. 12:28, 29.
Toen Jezus omstreeks de tijd van het Pascha in 31 G.T. tot een groep ongelovige joden sprak, zei hij tot hen: „Ook de Vader zelf, die mij heeft gezonden, heeft getuigenis over mij afgelegd. Gij hebt noch zijn stem ooit gehoord, noch zijn gedaante gezien; en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, omdat gij juist degene die hij gezonden heeft, niet gelooft” (Joh. 5:37, 38). Deze ongelovige schare had noch Gods stem ooit gehoord, noch zelfs maar zijn woord of het overduidelijke getuigenis dat zij ontvingen door de wijze waarop God Jezus’ werken ondersteunde, gehoorzaamd. Wat dat betreft hadden kennelijk alleen Jezus en Johannes de Doper de hoorbare stem van Jehovah vernomen, want de twee laatstgenoemde gevallen waarin Jehovah sprak, hadden zich op dit tijdstip nog niet voorgedaan.
Wanneer in de bijbel melding wordt gemaakt van de „stem” van Jehovah, wordt daarmee soms gedoeld op de gezaghebbendheid van zijn gebod, zoals wanneer er gesproken wordt over „de stem van God, den Almachtige”. — Ezech. 10:5, NBG.
Stemmen van engelen
Wanneer bij andere gelegenheden wordt gezegd dat God „sprak”, gebruikte hij engelen als zijn vertegenwoordigers om zich hoorbaar te openbaren. Engelen vertegenwoordigden God toen zij op de berg Horeb tot Mozes en tot Israël, dat aan de voet van de berg bijeenvergaderd was, spraken (Ex. 34:4-7; 20:1-17; Gal. 3:19). Deze engelen vertoonden zich soms niet in enige zichtbare gedaante, zoals toen de stem van de bevende, rokende berg kwam (Ex. 20:18, 19; Deut. 4:11, 12; Hebr. 12:18, 19). Bij tijden verschenen zij in visioenen (Dan. 8:1, 15, 16; Openb. 14:15-18), en bij verscheidene gelegenheden materialiseerden zij zich in een menselijke gedaante om mondeling boodschappen aan mensen over te brengen. — Gen. 18:1-3, 20; 19:1; Joz. 5:13-15.
DE STEM VAN GOD HOREN
’De stem van God horen’, betekent niet noodzakelijkerwijs dat men een letterlijke, hoorbare stem verneemt. Vaker betekent het dat men gehoorzaam erkent en luistert naar wat God in zijn Woord heeft laten optekenen en door bemiddeling van zijn aardse dienstknechten die hem vertegenwoordigen, heeft overgebracht (1 Joh. 2:3, 4). Zo wordt „stem” toegepast op „elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt”, zijn geboden die iemand hetzij mondeling door God zelf, of door engelen of mensen of in geïnspireerde geschriften worden meegedeeld. — Ps. 103:20; Matth. 4:4; zie GEHOORZAAMHEID.
JEZUS’ STEM HOREN
Jezus Christus sprak over zichzelf als de „voortreffelijke herder”, wiens schapen „luisteren naar zijn stem, . . . en de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen. . . . de stem van vreemden [kennen ze] niet” (Joh. 10:2-5, 11). Christus’ „schapen” „kennen” zijn stem in die zin dat zij zijn in de bijbel opgetekende uitspraken als waar onderkennen en erkennen. Zij weigeren de leer van „vreemden”, valse herders, te erkennen. Zij „luisteren” naar zijn stem doordat zij zijn geboden, zoals die in de Schrift zijn uiteengezet, gehoorzamen (Joh. 15:10, 15). Aangezien Christus Jezus Gods Voornaamste Vertegenwoordiger is, die altijd naar Jehovah’s stem luistert en datgene spreekt wat Jehovah hem opdraagt, zal iemand die Christus volgt, in eendracht met Jehovah zijn. — Joh. 5:19; 1 Joh. 2:6.
De stem van de opgestane Jezus Christus
Na zijn opstanding en hemelvaart verscheen Christus aan Saulus van Tarsus (later de apostel Paulus) en sprak tot hem met een stem die wel door Saulus maar niet door de mannen die hem vergezelden werd verstaan (Hand. 9:1-9; 22:6-11; 26:12-18). In Handelingen 9:7 zegt het verslag dat de mannen die met Saulus waren, „een stem [„geluid”, Het Nieuwe Testament, herziene Voorhoeve-uitgave, voetn.]” hoorden. Hier wordt het Griekse woord foʹnes, de genitief van foʹne, gebruikt, dat feitelijk betekent ’van de stem horen’. Waarschijnlijk hoorden de mannen slechts het geluid van de stem, maar verstonden zij niet wat er gezegd werd. Toen Paulus de ervaring later vertelde, zei hij dat de mannen ’de stem van degene die sprak niet hoorden’ (Hand. 22:9). In dit verslag wordt de accusatief foʹnen gebruikt. Dit kan betekenen dat zij weliswaar het geluid met hun oren vernamen, maar de stem in die zin niet hoorden dat zij de onderscheiden woorden niet verstonden, in tegenstelling tot Saulus, tot wie Christus sprak.
Toen de apostel Paulus aan de gemeente in Thessalonika over de bijeenvergadering van Gods gezalfde heiligen schreef, zei hij: „De Heer [Jezus Christus] zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet” (1 Thess. 4:16). De term „aartsengel” betekent „hoofd der engelen” of „voornaamste engel”. Met de uitdrukking „de stem van een aartsengel” vestigt Paulus kennelijk de aandacht op de autoriteit die Jezus’ bevelende stem heeft. Tijdens zijn verblijf op aarde openbaarde Jezus welke autoriteit God hem verleend had, toen hij zei: „Want evenals de Vader leven in zichzelf heeft, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben. En hij heeft hem macht gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is. . . . Het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen.” — Joh. 5:26-29.
DE MENSELIJKE STEM
De stem, alsook de taal, is een gave van God. Derhalve dient men de stem te verheffen om God te loven. Dit kan gedaan worden door over „de grote daden van God” te spreken, anderen op te bouwen met inlichtingen uit Gods woord der waarheid, of in lofliederen en dankzegging. — Hand. 2:11; Ps. 42:4; 47:1; 98:5; Ef. 5:19; Kol. 3:16.
God hoort de stem van zijn dienstknechten
Degenen die God met geest en waarheid dienen, kunnen zich tot God wenden in de zekerheid dat hij hun stem hoort, ongeacht in welke taal zij hem aanroepen. Ja, zelfs indien de letterlijke stem niet wordt gebruikt, als de smeking in stilte tot God wordt opgezonden, dan nog „hoort” God, die de harten der mensen kent, of schenkt hij er aandacht aan (Ps. 66:19; 86:6; 116:1; 1 Sam. 1:13; Neh. 2:4). God hoort de terneergeslagenen die tot hem om hulp roepen, en ook hoort hij de stem en kent hij de bedoelingen van mensen die hem tegenstaan en kwaad tegen zijn dienstknechten beramen. — Gen. 21:17; Ps. 55:18, 19; 69:33; 94:9-11; Jer. 23:25.
LEVENLOZE DINGEN
Onder Gods talrijke scheppingswerken zijn er vele die geen stemgeluid produceren. Maar het Hebreeuwse woord qōl („stem”, „geluid”) wordt gebruikt met betrekking tot het getuigenis dat deze stemloze dingen afleggen omtrent de majesteit van hun Schepper (Ps. 19:1-4). Van de gepersonifieerde wijsheid wordt gezegd dat ze „voortdurend haar stem [laat] weerklinken” op de openbare pleinen, omdat ze beschikbaar is voor allen die haar zoeken, en omdat God wijsheid heeft laten bekendmaken voor allen, zodat er geen verontschuldiging is voor degene die er geen gehoor aan geeft. — Spr. 1:20-30.
FIGUURLIJK GEBRUIK
De radeloze angst van Jeruzalems inwoners toen zij door de Babyloniërs werden aangevallen, wordt vergeleken met de klagende stem van een zieke vrouw, en „de stem van de dochter van Sion” met die van een vrouw die haar eerste kind baart (Jer. 4:31). De vijand zou de stad Jeruzalem zozeer vernederen dat wat zij met haar stem uitbracht in haar vernederde toestand als uit het stof en als de gedempte stem van een geestenmedium zou klinken (Jes. 29:4). Bij monde van de profeet Jeremia profeteerde God ook dat de natie Egypte zou worden overwonnen door de Babyloniërs, die in groten getale als houthakkers zouden komen opzetten om haar om te hakken. Ze zou diep vernederd ter aarde liggen, zachtjes wenend en jammerend, waarbij haar „stem” of „geluid” zacht zou zijn als die van een slang. — Jer. 46:22.