ZWEEP.
Dit werktuig, gewoonlijk een soepel koord of een leren riem, bevestigd aan een stok, wordt sinds oude tijden gebruikt om mensen te slaan (2 Kron. 10:11, 14) en om dieren aan te drijven en te leiden. — Spr. 26:3; Nah. 3:2.
Koning Rehabeam pochte dat zijn vader Salomo de Israëlieten weliswaar met „zwepen” had getuchtigd, maar dat hij het met „gesels” zou doen. Hoewel Rehabeams uitdrukking figuurlijk was bedoeld, kunnen de gesels waarop gezinspeeld werd, hebben bestaan uit riemen waaraan scherpe stekels bevestigd waren, want het Hebreeuwse woord (‛aq·rab·bimʹ) voor „gesels” betekent letterlijk „schorpioenen”.
De Temaniet Elifaz sprak over de „gesel van een tong” (Job 4:1; 5:21). Kennelijk was dit een toespeling op het gebruik van de tong om schade aan te richten, zoals in het geval van laster en schimpend gepraat. — Vergelijk Spreuken 12:18; Jakobus 3:5-10.
Omstreeks het Pascha in 30 G.T. dreef Jezus, „nadat hij een zweep van touwen had gemaakt, . . . hen allen de tempel uit, met de schapen en runderen”. Dat Jezus de zweep alleen voor de dieren gebruikte en niet voor de mannen met de schapen en runderen, blijkt uit het feit dat hij de duivenverkopers met woorden en niet met de zweep verjoeg. Ook stuurde hij, door het vee met de zweep naar buiten te drijven, de zakelijke bezigheden van de verkopers in de war, en het is logisch dat zij achter hun vee aan gingen om het bijeen te drijven. — Joh. 2:13-17.