Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1648-1651
  • Wereld

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Wereld
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • WORDT IN VERBAND GEBRACHT MET DE MENSHEID
  • De „grondlegging der wereld”
  • „Een schouwspel . . . voor de wereld: voor engelen en menschen beide”
  • De menselijke levenssfeer en haar raamwerk
  • „In de wereld” komen
  • De „elementaire dingen van de wereld”
  • De van God vervreemde wereld
  • De goddeloze wereld eindigt; de mensenwereld blijft behouden
  • Wereld
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Vragen van lezers
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1987
  • Wereld
    Verklarende woordenlijst
  • Wanneer is het einde van de wereld?
    Vragen over de Bijbel
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1648-1651

WERELD.

Dit woord is de gebruikelijke vertaling van het Griekse kosʹmos; de grondbetekenis daarvan is „orde” of „regeling”. En voor zover het begrip schoonheid gepaard gaat met orde en symmetrie, draagt kosʹmos ook die gedachte over en werd door de Grieken dan ook vaak gebruikt in de betekenis van „versiering”, vooral in het geval van vrouwen. Zo wordt het in 1 Petrus 3:3 gebruikt. Vandaar ook ons woord „cosmetica”. Het verwante werkwoord kosʹme·o heeft in Mattheüs 25:7 de betekenis van ’in orde maken’, en elders betekent het ’(ver)sieren’ (Matth. 12:44; 23:29; Luk. 11:25; 21:5; 1 Tim. 2:9; Tit. 2:10; 1 Petr. 3:5; Openb. 21:2, 19). In 1 Timotheüs 2:9 en 3:2 omschrijft het bijvoeglijk naamwoord kosʹmi·os dat wat ’welverzorgd’ of „ordelijk” is.

Klaarblijkelijk omdat het universum orde tentoonspreidt, pasten Griekse filosofen het woord kosʹmos dikwijls op de gehele zichtbare schepping toe. Hun gedachten daarover waren echter niet werkelijk eensluidend, want sommigen pasten het woord uitsluitend toe op de hemellichamen, terwijl anderen het voor het hele universum gebruikten. Het gebruik van kosʹmos om de stoffelijke schepping in haar geheel aan te duiden, komt in enkele apocriefe geschriften voor (vergelijk Wijsheid 9:9; 11:17, GNB), die geschreven werden in een periode waarin de Griekse filosofie al op veel terreinen van het joodse leven veld begon te winnen. Maar in de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften is deze betekenis nagenoeg, zo niet geheel, afwezig. In sommige teksten lijkt het woord wellicht in die betekenis te worden gebruikt, zoals in het verslag van de rede die Paulus op de Areopagus voor de Atheners hield, want daar zei de apostel: „De God die de wereld [kosʹmos] heeft gemaakt en alles wat daarin is, Hij die Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels” (Hand. 17:22-24). Aangezien het gebruik van kosʹmos ter aanduiding van het universum onder de Grieken gangbaar was, zou Paulus het woord in die betekenis gebruikt kunnen hebben. Maar zelfs hier is het heel goed mogelijk dat hij het gebezigd heeft in een van de betekenissen die verderop in dit artikel worden besproken.

WORDT IN VERBAND GEBRACHT MET DE MENSHEID

Kosʹmos of „wereld” wordt in nauwe samenhang of in nauw verband met de mensheid gebruikt. Dit blijkt uit de wereldlijke Griekse literatuur en in het bijzonder uit de bijbel. Het zou kunnen lijken alsof Jezus, toen hij zei dat de mens die in het daglicht wandelt „het licht van deze wereld [kosʹmos] ziet” (Joh. 11:9), met de „wereld” eenvoudigweg de planeet Aarde bedoelde, die de zon als bron van daglicht heeft. Zijn volgende woorden spreken echter over de man die ’s nachts wandelt en ergens tegenaan stoot „omdat het licht niet in hem is” (vs. 10). God heeft de zon en de andere hemellichamen in de eerste plaats ten behoeve van de mensheid gegeven. (Vergelijk Genesis 1:14; Psalm 8:3-8; Mattheüs 5:45.) Insgelijks zei Jezus, daarbij licht in geestelijke zin gebruikend, tot zijn volgelingen dat zij „het licht der wereld” zouden zijn (Matth. 5:14), waarmee hij beslist niet bedoelde dat zij de planeet zouden verlichten, want vervolgens maakt hij duidelijk dat hun licht ten dienste van de mensheid, „voor de mensen”, zou schijnen (vs. 16; vergelijk Johannes 3:19; 8:12; 9:5; 12:46; Filippenzen 2:15). De prediking van het goede nieuws „in de gehele wereld” (Matth. 26:13) betekent ook dat het tot de mensheid als geheel wordt gepredikt, net zoals in sommige talen „de hele wereld” de gewone manier is om „iedereen” te zeggen (vergelijk het Franse tout le monde en het Spaanse todo el mundo). — Vergelijk Johannes 8:26; 18:20; Romeinen 1:8; Kolossenzen 1:5, 6.

In een van zijn grondbetekenissen heeft het woord kosʹmos dus betrekking op de gehele mensheid. Daarom wordt in de Schrift gezegd dat de kosʹmos ofte wel de wereld schuldig is aan zonde (Joh. 1:29; Rom. 3:19; 5:12, 13) en een redder nodig heeft die haar leven kan geven (Joh. 4:42; 6:33, 51; 12:47; 1 Joh. 4:14), dingen die alleen op de mensheid, en niet op de onbezielde schepping, noch op de dieren betrekking kunnen hebben. Dat is de wereld die God zozeer heeft liefgehad dat „hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Joh. 3:16, 17; vergelijk 2 Korinthiërs 5:19; 1 Timotheüs 1:15; 1 Johannes 2:2). Die wereld der mensheid vormt het veld waarop Jezus Christus het voortreffelijke zaad, de „zonen van het koninkrijk”, zaaide. — Matth. 13:24, 37, 38.

Wanneer Paulus zegt dat Gods „onzichtbare hoedanigheden . . . van de schepping der wereld af duidelijk [worden] gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn”, moet hij bedoelen vanaf de schepping der mensheid, want pas toen de mensheid verscheen, waren er schepselen op aarde met een brein dat het vermogen bezat zulke onzichtbare hoedanigheden door middel van de zichtbare schepping ’waar te nemen’. — Rom. 1:20.

Insgelijks wordt in Johannes 1:10 over Jezus gezegd dat „de wereld [kosʹmos] . . . door bemiddeling van hem [is] ontstaan”. Hoewel het waar is dat Jezus een aandeel heeft gehad aan het voortbrengen van alle dingen, met inbegrip van de hemel en de planeet Aarde en alles wat zich daarin en daarop bevindt, heeft kosʹmos hier in de eerste plaats betrekking op de mensheid, die eveneens mede door Jezus is voortgebracht. (Vergelijk Johannes 1:3; Kolossenzen 1:15-17; Genesis 1:26.) Vandaar dat in dit vers vervolgens gezegd wordt: „. . . maar de wereld [d.w.z. de mensenwereld] kende hem niet.”

De „grondlegging der wereld”

Dit duidelijke verband tussen kosʹmos en de mensenwereld helpt ons ook te begrijpen wat er bedoeld wordt met de „grondlegging der wereld”, waarover in een aantal schriftplaatsen wordt gesproken. In deze teksten wordt over bepaalde dingen, bijv. „verdrukking”, het ’vergieten van het bloed van profeten’ en ’namen die geschreven worden in de boekrol des levens’ gezegd dat ze plaatsvinden „sedert het begin der wereld” of „sinds de grondlegging der wereld” (Matth. 24:21; Luk. 11:50, 51; Openb. 17:8; vergelijk Mattheüs 13:35; 25:34; Hebreeën 9:26; Openbaring 13:8). Zulke dingen hebben te maken met menselijk leven en menselijke activiteiten, en derhalve moet de „grondlegging der wereld” betrekking hebben op het begin van de mensheid en niet op het begin van de onbezielde schepping of van de dierenwereld. Hebreeën 4:3 maakt duidelijk dat Gods scheppingswerken „sedert de grondlegging der wereld voleindigd” waren en niet begonnen. Aangezien Eva klaarblijkelijk als het laatste van Jehovah’s scheppingswerken tot bestaan kwam, kan de grondlegging der wereld dus niet hebben plaatsgevonden voordat zij bestond.WL25,

Het Griekse woord (ka·taʹbo·le) voor „grondlegging” kan betrekking hebben op het ontvangen van zaad bij de verwekking van een mens. Ka·taʹbo·le betekent letterlijk „een neerwerpen of neerleggen [van zaad]”, en kan in Hebreeën 11:11 worden vertaald met ’zwanger worden’ (Lu, NW). Het gebruik van dit woord heeft daar kennelijk betrekking op het feit dat Abraham menselijk zaad ’neerwierp’ om een zoon te verwekken en dat Sara dat zaad ontving en aldus zwanger werd.

De „grondlegging der wereld” behoeft derhalve niet te worden opgevat als het begin van de schepping van het stoffelijke universum, en ook hoeft de uitdrukking „vóór de grondlegging der wereld” (Joh. 17:5, 24; Ef. 1:4; 1 Petr. 1:20) niet noodzakelijkerwijs betrekking te hebben op een tijdstip voordat die stoffelijke schepping werd geschapen. Deze uitdrukkingen hebben kennelijk veeleer betrekking op de tijd dat het mensengeslacht werd ’gegrondvest’ door de eerste man Adam en de eerste vrouw Eva, die buiten Eden zaad begon te ontvangen en aldus zwanger werd. — Gen. 3:20-24; 4:1, 2.

„Een schouwspel . . . voor de wereld: voor engelen en menschen beide”

Sommigen hebben het gebruik van het woord kosʹmos in 1 Korinthiërs 4:9 opgevat als betrekking hebbend op zowel de onzichtbare geestelijke schepselen als de zichtbare menselijke schepselen, hetgeen blijkt uit de vertaling: „naardien wij tot een schouwspel zijn geworden voor de wereld: voor engelen en menschen beide” (OB). In andere vertalingen van de Griekse tekst treft men echter de volgende alternatieve weergave aan: „. . . en de engelen, en de mensen” (SV; zie ook de Leidse Vertaling en de vertalingen door Van Tichelen en Voorhoeve [herziene uitgave]). De vertaling van Young luidt: „Een schouwspel zijn wij geworden voor de wereld, en boodschappers, en mensen.” Even daarvoor, in 1 Korinthiërs 1:20, 21, 27, 28; 2:12; 3:19, 22, gebruikt de schrijver het woord kosʹmos in de betekenis van mensenwereld, zodat hij uiteraard niet onmiddellijk daarna, in 1 Korinthiërs 4:9, 13, van die betekenis zal afwijken. Zelfs indien men de weergave „voor engelen en menschen beide” toelaat, is deze uitdrukking dus slechts bedoeld ter versterking, niet om de betekenis van het woord kosʹmos te verruimen, maar om te kennen te geven dat het publiek zich tot buiten de mensenwereld uitstrekt, zodat het zowel „engelen [boodschappers]” als „mensen” omvat. — Vergelijk Rotherham.

De menselijke levenssfeer en haar raamwerk

Dit betekent niet dat kosʹmos zijn oorspronkelijke betekenis van „orde” of „regeling” geheel en al verliest en slechts een synoniem voor mensheid wordt. De mensheid zelf weerspiegelt een zekere orde, daar ze uit families en stammen is opgebouwd en zich ontwikkeld heeft tot natiën en taalgroepen (1 Kor. 14:10; Openb. 7:9; 14:6) met hun klassen van armen en rijken en andere groeperingen (Jak. 2:5, 6). Naarmate de mensheid zich in de loop van haar bestaan uitbreidde, werd er op aarde een raamwerk opgebouwd van dingen die de mensheid omringen en beïnvloeden. Toen Jezus sprak over een mens die ’de gehele wereld wint, maar daarbij zijn ziel verbeurt’, bedoelde hij kennelijk het winnen van alles wat de menselijke levenssfeer en de mensenmaatschappij als geheel te bieden konden hebben (Matth. 16:26; vergelijk 6:25-32). Dat is ook het geval wanneer Paulus spreekt over degenen die „van de wereld gebruik maken” en over ’de bezorgdheid voor de dingen van de wereld’ waaronder gehuwden gebukt gaan (1 Kor. 7:31-34), en tevens wanneer Johannes gewag maakt van „de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven”. — 1 Joh. 3:17; vergelijk 1 Korinthiërs 3:22.

„In de wereld” komen

Wanneer iemand ’in deze wereld geboren’ wordt ofte wel ’ter wereld komt’, wordt hij derhalve niet alleen in de mensheid geboren, maar komt hij ook in het raamwerk van menselijke levensomstandigheden (Joh. 16:21; 1 Tim. 6:7). Iemands gaan of komen in de wereld duidt echter niet altijd op zijn geboren worden in de menselijke levenssfeer. Jezus zei bijvoorbeeld in gebed tot God: „Zoals gij mij in de wereld hebt uitgezonden, heb ook ik hen [zijn discipelen] in de wereld uitgezonden” (Joh. 17:18). Hij zond hen als volwassen mannen de wereld in, niet als pasgeboren baby’s. Johannes zegt over valse profeten en bedriegers dat zij „tot de wereld uitgegaan” zijn. — 1 Joh. 4:1; 2 Joh. 7.

De vele schriftplaatsen waarin wordt gezegd dat Jezus ’in de wereld kwam of naar de wereld uitgezonden werd’, doelen kennelijk niet in de eerste plaats, of zelfs in het geheel niet, op zijn menselijke geboorte, maar logischerwijs op het feit dat hij, vanaf het moment van zijn doop en zalving, onder de mensheid is uitgegaan om in het openbaar de hem toegewezen bediening te volbrengen, door als een lichtdrager voor de wereld der mensheid op te treden. (Vergelijk Johannes 1:9; 3:17, 19; 6:14; 9:39; 10:36; 11:27; 12:46; 1 Johannes 4:9.) Zijn geboorte als mens was slechts een noodzakelijk middel tot dat doel (Joh. 18:37). Deze gedachte wordt ondersteund door de schrijver van Hebreeën als hij het beeld schetst van Jezus die „bij zijn komst in de wereld” de woorden van Psalm 40:6-8 spreekt, en het is logisch dat Jezus dit niet als pasgeboren baby deed. — Hebr. 10:5-10.

Toen zijn openbare bediening onder de mensheid ten einde liep, wist Jezus „dat zijn uur was gekomen om uit deze wereld naar de Vader te gaan” door als mens te sterven en tot leven in het geestenrijk, waar hij vandaan gekomen was, te worden opgewekt. — Joh. 13:1; 16:28; 17:11; vergelijk Johannes 8:23.

De „elementaire dingen van de wereld”

In Galaten 4:1-3 verklaart Paulus, nadat hij heeft aangetoond dat een kind als een slaaf is in die zin dat hij onder het beheer van anderen staat tot hij meerderjarig is: „Zo bleven ook wij, toen wij kleine kinderen waren, als slaven onderworpen aan de elementaire dingen [stoi·cheiʹa] die tot de wereld behoren.” Vervolgens toont hij aan dat Gods Zoon aan de „volledige tijdgrens” is gekomen om degenen die zijn discipelen werden en die onder de Wet stonden, los te kopen, opdat zij de aanneming als zonen konden ontvangen (vs. 4-7). Op overeenkomstige wijze waarschuwt hij in Kolossenzen 2:8, 9, 20 de christenen te Kolosse dat zij zich niet moeten laten meeslepen „door middel van de filosofie en door ijdel bedrog overeenkomstig de overlevering van mensen, overeenkomstig de elementaire dingen [stoi·cheiʹa] van de wereld en niet overeenkomstig Christus; want in hem woont de gehele volheid van de goddelijke hoedanigheid lichamelijk”, en legt hij er de nadruk op dat zij „met Christus gestorven [zijn] ten opzichte van de elementaire dingen van de wereld”.

Over het Griekse woord stoi·cheiʹa (meervoud van stoi·cheiʹon) dat door Paulus wordt gebruikt, zegt The Pulpit Commentary (Galaten, blz. 181): „Op grond van de primaire betekenis van ’in een rij geplaatste palen’ . . . werd de term [stoi·cheiʹa] toegepast op in volgorde geplaatste letters van het alfabet, en vandaar op de hoofdcomponenten van de spraak; vervolgens op de hoofdcomponenten van alle dingen in de natuur, zoals bijvoorbeeld de vier ’elementen’ (zie 2 Pet. iii. 10, 12); en op de ’grondslagen’ of ’elementaire beginselen’ van iedere tak van kennis. In deze laatste betekenis komt het voor in Heb. v. 12.” Het verwante werkwoord stoi·cheiʹo·o betekent „in de grondbeginselen onderwijzen”.

Uit Paulus’ geschriften blijkt dat hiertoe ook de filosofieën en bedrieglijke leringen behoorden die louter op menselijke maatstaven, begrippen, redenaties en mythologie berustten, zoals die waarin de Grieken en andere heidense volken volledig opgingen (Kol. 2:8). Het is echter duidelijk dat hij de uitdrukking ook bezigde om er dingen mee aan te duiden die het judaïsme betroffen, en dan niet alleen onbijbelse joodse leringen die opriepen tot ascetisme of „aanbidding van de engelen” maar ook de leer dat christenen zich ertoe zouden moeten verplichten de Mozaïsche wet te onderhouden. — Kol. 2:16-18; Gal. 4:4, 5, 21.

De van God vervreemde wereld

Een gebruik van kosʹmos dat alleen in de bijbel voorkomt, is de toepassing van het woord op de van Gods dienstknechten gescheiden mensenwereld. Petrus schrijft dat God de Vloed „over een wereld van goddeloze mensen” bracht, terwijl hij Noach en zijn gezin bewaarde; op deze wijze „werd de toenmalige wereld vernietigd toen ze door water werd overstroomd” (2 Petr. 2:5; 3:6). Wederom zij opgemerkt dat de vermelding hier niet de verwoesting van de planeet noch die van de hemellichamen in het universum betreft, maar zich beperkt tot de menselijke levenssfeer, in dit geval de onrechtvaardige mensenmaatschappij. Die „wereld” was het die Noach door zijn getrouwe handelwijze veroordeelde. — Hebr. 11:7.

Aan de onrechtvaardige wereld of mensenmaatschappij van vóór de Vloed kwam een einde, maar niet aan de mensheid zelf, want ze bleef in Noach en zijn gezin behouden. Na de Vloed dwaalde de meerderheid der mensen weer van de rechtvaardigheid af en bracht opnieuw een goddeloze mensenmaatschappij voort. Toch waren er ook mensen die een andere weg bewandelden en aan rechtvaardigheid vasthielden. Na verloop van tijd wees God Israël aan als zijn uitverkoren volk en bracht het in een verbondsverhouding met zichzelf. Omdat de Israëlieten aldus onderscheiden waren van de wereld in het algemeen, kon Paulus in Romeinen 11:12-15 kosʹmos, „wereld”, gebruiken als equivalent van de niet-Israëlitische „mensen der natiën” of „heidenen” (NW, SV). Hij wees er daar op dat de afvalligheid van de Israëlieten ertoe leidde dat God zijn verbondsverhouding met hen herriep en dat hierdoor voor de heidenen de mogelijkheid werd geopend een dergelijke kostbare verhouding aan te gaan door met God te worden verzoend. (Vergelijk Efeziërs 2:11-13.) De „wereld” of kosʹmos tijdens deze periode na de Vloed en vóór Christus duidde dus ook weer op de gehele mensheid — uitgezonderd Gods goedgekeurde dienstknechten — in het bijzonder degenen die niet tot Israël behoorden toen het in een verbondsverhouding met Jehovah stond. — Vergelijk Hebreeën 11:38.

Op soortgelijke wijze wordt kosʹmos heel vaak gebruikt ter aanduiding van de gehele niet-christelijke mensenmaatschappij, ongeacht ras. Dit is de wereld die Jezus en zijn volgelingen haatte omdat zij getuigenis aflegden van haar onrechtvaardigheid en omdat zij zich van haar afgezonderd hielden; daarmee gaf die wereld blijk van haat jegens Jehovah God zelf en leerde hem niet kennen (Joh. 7:7; 15:17-25; 16:19, 20; 17:14, 25; 1 Joh. 3:1, 13). Over deze wereld van de onrechtvaardige mensenmaatschappij en haar koninkrijken oefent Gods tegenstander, Satan de Duivel, heerschappij, ja, hij heeft zich opgeworpen als de „god” van die wereld (Matth. 4:8, 9; Joh. 12:31; 14:30; 16:11; vergelijk 2 Korinthiërs 4:4). God heeft die onrechtvaardige wereld niet voortgebracht; ze dankt haar ontstaan aan Gods voornaamste Tegenstander, in wiens macht „de gehele wereld ligt” (1 Joh. 4:4, 5; 5:18, 19). Satan en zijn „goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” treden op als de onzichtbare „wereldheersers [of „kosmokraten”; Grieks: kos·mo·kraʹto·ras]” over de van God vervreemde wereld. — Ef. 6:11, 12.

Niet eenvoudigweg de mensheid, waarvan Jezus’ discipelen deel uitmaakten, maar de hele georganiseerde mensenmaatschappij buiten de ware christelijke gemeente wordt in dergelijke schriftplaatsen bedoeld. Anders zouden christenen er alleen dan mee kunnen ophouden een „deel van de wereld” te zijn, wanneer zij zouden sterven en niet langer in het vlees zouden leven (Joh. 17:6; 15:19). Hoewel het onvermijdelijk is binnen die maatschappij van wereldse mensen te leven, waartoe hoereerders, afgodendienaars, afpersers en bedrijvers van dergelijke dingen behoren (1 Kor. 5:9-13), moeten christenen zich rein en onbevlekt van het verderf en de verontreiniging van die wereld bewaren door er geen vriendschappelijke betrekkingen mee aan te knopen, opdat zij niet met haar veroordeeld worden (1 Kor. 11:32; Jak. 1:27; 4:4; 2 Petr. 1:4; 2:20; vergelijk 1 Petrus 4:3-6). Zij mogen zich niet laten leiden door wereldse wijsheid, die in Gods ogen dwaasheid is, noch mogen zij de „geest van de wereld”, d.w.z. haar zelfzuchtige en zondige aandrijvende kracht, ’inademen’ (1 Kor. 1:21; 2:12; 3:19; 2 Kor. 1:12; Tit. 2:12; vergelijk Johannes 14:16, 17; Efeziërs 2:1, 2; 1 Johannes 2:15-17). Op deze wijze ’overwinnen’ zij net als Gods Zoon door hun geloof „de wereld”, de onrechtvaardige mensenmaatschappij (Joh. 16:33; 1 Joh. 2:17; 4:4; 5:4, 5). Die onrechtvaardige mensenmaatschappij staat op het punt te verdwijnen, aangezien ze door God vernietigd zal worden (1 Joh. 2:17), juist zoals de goddeloze wereld van voor de Vloed is vergaan. — 2 Petr. 3:6.

De goddeloze wereld eindigt; de mensenwereld blijft behouden

De kosʹmos waarvoor Jezus is gestorven, moet derhalve de mensenwereld zijn, bezien als eenvoudig de menselijke familie, alle menselijke vlees (Joh. 3:16, 17). Wat de wereld in de zin van de van God vervreemde mensenmaatschappij betreft, die in feite in vijandschap met God verkeert, Jezus bad niet ten behoeve van die wereld, maar uitsluitend voor hen die uit die wereld kwamen en geloof in hem stelden (Joh. 17:8, 9). Jezus toonde aan dat er, juist zoals er menselijk vlees was dat de vernietiging van de goddeloze mensenmaatschappij of wereld in de Vloed overleefde, ook menselijk vlees zal zijn dat de grote verdrukking overleeft, die hij met die Vloed vergeleek (Matth. 24:21, 22, 36-39; vergelijk Openbaring 7:9-17). Het „koninkrijk der wereld” (waarmee kennelijk de mensheid wordt bedoeld) zal volgens de belofte zelfs „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” worden, en zij die met Christus in zijn hemelse koninkrijk regeren, zullen „als koningen over de aarde regeren”, dus over de mensheid — zonder de goddeloze mensenmaatschappij waarvan Satan de heerser is en die dan vernietigd zal zijn. — Openb. 11:15; 5:9, 10.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen