„Een juiste soort van dienaar”
1. Hoe wordt men een dienaar van Jehovah en bewijst men dit te zijn?
DE UITDRUKKING dienaar (Grieks: diákonos), zoals deze in de Griekse Geschriften wordt gebruikt, betekent letterlijk een dienstknecht (1 Tim. 4:6, NW). De uitdrukking heeft hier betrekking op iemand die een openbare dienstknecht van Jehovah is en die, nadat hij eerst de stap heeft gedaan welke er in bestaat zich door een plechtige overeenkomst op te dragen aan het doen van Gods wil, door hem wordt geordineerd. Zulk een dienaar zal, ten einde zich de naam waardig te tonen en de goddelijke gunst te behouden, er getrouw naar streven alle bevelen en opdrachten welke hem door de „superieure autoriteiten” worden opgelegd, ten uitvoer te brengen. Zulk een dienaar zal noodzakelijkerwijs eveneens bewijzen een nauwgezette volgeling van Jezus Christus te zijn, de voornaamste dienaar van God, en evenals Jezus Christus zal hij de voornamere verplichting erkennen, namelijk, een prediker te zijn van het goede nieuws van Jehovah’s opgerichte koninkrijk onder Christus. Hij zal aldus, evenals Jezus, bewijzen een van Jehovah’s getuigen te zijn, terwijl hij getuigenis aflegt van de waarheid. — Rom. 13:1; Joh. 18:37, NW; Jes. 43:10.
2. Kan aan een dienstknecht of slaaf verantwoordelijkheid in Jehovah’s dienst worden gegeven?
2 Maar alhoewel de eigenlijke betekenis welke aan de uitdrukking dienaar is verbonden, die van een dienstknecht is, of zelfs die van een slaaf, wil dit nog niet zeggen dat zulk een dienstknecht niet in een positie van aanzienlijke verantwoordelijkheid kan worden geplaatst, wat met zich brengt dat hij belast is met het toezicht over en de zorg voor anderen. De schriftuurplaatsen in Mattheüs 24:45-47, welke aan het einde van het vorige artikel werden aangehaald, zijn een goed voorbeeld hiervan, en eveneens de woorden welke Jezus sprak in de gelijkenis die kort daarop volgde. — Zie Mattheüs 25:21, 23, NW.
3. Welke vroege vorm van maatschappij had Gods goedkeuring, en wat werd daardoor aangetoond met betrekking tot leiderschap?
3 Sedert de tijd dat de mensen tezamen hebben gewoond, hetzij als familie hetzij als natie hetzij als de een of andere soort van gemeenschap, heeft er de noodzaak bestaan van de een of andere vorm van georganiseerde maatschappij. Dit heeft betekend dat enkelen in een positie van autoriteit en leiderschap zijn geplaatst, terwijl zij verantwoordelijk waren voor het opleiden van anderen en hen op de juiste weg moesten leiden. Zulk een regeling heeft Gods goedkeuring, want in het bijzonder te beginnen met Noach en tot en met Abraham en zijn zonen zijn al Gods handelingen met deze mannen en hun metgezellen geschied op de basis van een erkenning van de vorm van patriarchale maatschappij welke destijds bestond. — Zie De Wachttoren van 1 oktober 1952.
4. Hoe was Noach een voorbeeld van goed leiderschap?
4 Neem bijvoorbeeld Noach als een voorbeeld van goed leiderschap, hoofdzakelijk met betrekking tot de ware aanbidding van Jehovah. Bovendien moet hij een goed werk hebben verricht wat betreft het opleiden van de zeven personen die hij als het familiehoofd onder zich had staan, een ieder in zijn respectieve aandeel, voor de ontzettende en meest ongewone en veeleisende taak welke bestond in het bouwen van die geweldig grote boot. Denk eveneens aan alle spot en tegenstand waaraan zij het hoofd hebben moeten bieden. Wat een moed tot strijden heeft Noach ten toon gespreid wegens zijn sterke geloof, en wat een vasthoudendheid en wat een tedere liefde heeft hij gehad voor hen die aan zijn zorg waren toevertrouwd, daar hij ’een ark heeft gebouwd in het belang van de redding van zijn huisgezin.’ — Hebr. 11:7, NW; Gen. 6:9; 8:20.
5. (a) Op welke wijze was Abraham in dit opzicht een goed voorbeeld? (b) Welke speciale taak werd aan Abrahams oudste slaaf toevertrouwd?
5 Abraham was eveneens een groots voorbeeld van een getrouw leiderschap, wederom in de eerste plaats met betrekking tot de zuivere aanbidding van Jehovah. Hij stelde niet alleen het juiste voorbeeld in zijn eigen gedrag, maar er zijn bewijzen dat hij zijn gehele huisgezin, met inbegrip van honderden slaven, grondig heeft opgeleid en is voorgegaan in loyale gehoorzaamheid in het strijden ten behoeve van Jehovah’s rechtvaardige zaak en eveneens in het voldoen aan de theocratische vereisten (Gen. 14:13-20; 17:9-14, 22-27). Maar nu wij het over slaven hebben, willen wij ons degene in herinnering brengen die de oudste in Abrahams huisgezin was. Aan hem werd de opdracht toevertrouwd naar de familie van zijn meester in Haran te reizen en onder leiding van engelen een vrouw te zoeken en met zich terug te brengen die een echtgenote voor Abrahams zoon Izak zou zijn. Het verslag toont aan dat deze dienstknecht een grote waardering had voor zijn verantwoordelijkheid en op zijn qui-vive was terwijl hij bij het ten uitvoer brengen van zijn opdracht nauwlettend acht sloeg op elke bijzonderheid. Hij vertrouwde niet op zijn eigen wijsheid, maar met hetzelfde geloof als zijn meester zag hij uit naar goddelijke leiding in de aangelegenheid. — Gen. 24:1-27.
6. Wat kan, wanneer wij alles samenvatten, worden geleerd uit de voorbeelden die reeds zijn beschouwd?
6 Hetzij wij derhalve de woorden van Jezus en de apostelen beschouwen hetzij wij teruggaan tot de vroegste schaduwen der menselijke geschiedenis, welke in de Schrift zijn opgetekend; of het nu een zaak van praktische handenarbeid is zoals in het geval van het bouwen van een boot, of dat het een moeilijke opdracht betreft welke er in bestaat een vrouw voor de zoon en erfgenaam van zijn meester te zoeken, er bestaat geen twijfel over dat Jehovah’s dienstknechten en slaven dikwijls in posities van grote verantwoordelijkheid zijn geplaatst, in welke posities werd vereist dat zij de onvervalste hoedanigheden van leiderschap aan de dag legden. En wat valt er te zeggen over Jehovah’s volk in deze tijd?
EEN BEDIENING VAN OPLEIDING
7. Tegenover welke persoonlijke vragen zien wij ons tegenwoordig geplaatst, en hoe zouden wij er toe verleid kunnen worden deze vragen ontwijkend te beantwoorden?
7 Er moet thans als nooit tevoren in de menselijke geschiedenis een ontzettend groot werk hier op deze aarde worden verricht door hen die tot een kennis der waarheid zijn gekomen en die hebben ingezien dat zij zich moesten opdragen en deze stap ook hebben gedaan. Hebt gij die stap gedaan, hebt gij die gelofte afgelegd, en hebt gij aldus als een theocratische slaaf van Jehovah voor altijd zijn dienst opgenomen? Wellicht zegt gij: ’Ja, ik heb die stap gedaan, maar ik behoor niet tot de klasse van het gezalfde overblijfsel; en met mijn vele beperkingen en wereldse verplichtingen rust er op mij geen andere plicht dan de vergaderingen te bezoeken en een aandeel te hebben aan het getuigeniswerk wanneer de gelegenheid zich voordoet.’ Of wellicht zegt gij: ’Ik ben een zuster in een gemeente waar broeders alle verantwoordelijke ambten bekleden, en daarom is het niet noodzakelijk dat ik in enig opzicht als leidster optreed en dit zou ook niet juist zijn.’ Welnu, laten wij de aangelegenheid eens wat van dichterbij beschouwen.
8. (a) Welk werk moet er worden gedaan ten behoeve van hen die van goede wil zijn en zich in de Christenheid bevinden? (b) Is ons werk gedaan wanneer deze personen tot Zion zijn vergaderd?
8 Zoals duidelijk wordt aangetoond in de schriftuurplaatsen welke reeds zijn beschouwd, moet er in deze laatste dagen een dringend en groot werk worden verricht dat bestaat in het bekendmaken van de waarheid, de Koninkrijksboodschap, en in het laten weerklinken van de waarschuwing over de ondergang van Babylon en de gebiedende noodzaak thans te vluchten! Maar is onze opdracht hiermede voltooid? Neen, er moet nog meer werk worden verricht ten behoeve van hen die zuchten en uitroepen over de gruwelen welke in de Christenheid worden bedreven en die bereid zijn acht te slaan op de waarschuwingsboodschap. Zoals gij weet, worden deze goede mensen gewoonlijk in zulk een benevelde en uitgehongerde geestelijke toestand aangetroffen, dat zij weinig of niets afweten van de fundamentele waarheden van Gods Woord, en geen begrip hebben van Jehovah’s theocratische organisatie, Zion, als de plaats waarheen zij voor bescherming moeten vluchten. Wij moeten ons er daarom niet alleen mede bezighouden deze mensen te helpen tot een kennis der waarheid te komen, maar wij moeten hen ook helpen te beseffen wat zij in verband hiermede dienen te doen, door hen te helpen zich op de heerweg te begeven welke van Babylon naar Zion leidt, alwaar zij ten slotte worden bijeenvergaderd onder de beschermende regering van het opgeheven Signaal, Jezus Christus, de regerende Koning. Kunnen wij nu zeggen dat wij onze opdracht ten behoeve van deze andere schapen die zich ten slotte in de regeling van „één kudde, één herder” bevinden, zijn nagekomen? — Ezech. 9:4; Jes. 62:10, AT; Joh. 10:16, NW.
9. Welk beginsel is op alle ware gelovigen van toepassing, en hoe wordt dit in de Schrift gedemonstreerd?
9 Wanneer wij ons wederom tot de Bijbel wenden voor ons antwoord, komen wij herhaaldelijk die vorm van bewijsvoering tegen, zowel in leringen als in voorbeelden, waardoor wordt aangetoond dat zij die de waarheid van het evangelie, de boodschap des lichts, aanvaarden, zelf lichtdragers moeten worden. Zij moeten bereid zijn gelijk David te zijn, die een van Jehovah’s schapen was, maar er ten slotte, nadat hij was opgeleid in de juiste hoedanigheden om zorg te dragen voor de letterlijke schapen van zijn vader, toe werd geroepen de herder van Israël, Jehovah’s erfenis, te zijn (Ps. 23:1; 78:70-72). Of, om het anders uit te drukken, zij die zoveel geloof hebben geoefend dat zij zich opdragen om Gods wil te doen, moeten dat juiste soort van geloof voortaan tonen door passende werken, „want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” Hetzelfde beginsel werd door Jezus gedemonstreerd door de wijze waarop hij met zijn eerste discipelen omging. Dat zij hem als de Messias aanvaardden, was niet voldoende. Hij wilde niet dat zij slechts gelovigen waren. In plaats daarvan riep hij hen dadelijk van hun geregelde beroep weg, zoals het zijn van vissers, en begon hen op te leiden opdat zij „vissers van mensen” konden worden. Hij toonde aan dat zij die ’het woord met een juist en goed hart horen,’ ’het moeten vasthouden en met volharding vrucht moeten dragen.’ Sprekend over de verantwoordelijkheid welke op zulke personen komt te rusten, zeide hij: „Schenkt aandacht aan de wijze waarop gij luistert; want al wie heeft, hem zal meer worden gegeven,” en de nadruk leggend op de hechte band tussen zichzelf en deze dankbare discipelen, zeide hij: „Mijn moeder en mijn broeders zijn zij die het woord Gods horen en doen.” Om kort te zijn, iedere juiste soort van gelovige moet er toe worden opgeleid een juiste soort van dienaar te worden. — Rom. 10:10; Mark. 1:17; Luk. 8:15-21, NW; Matth. 5:14; Jak. 2:17.
10. Hoe is dit beginsel in het bijzonder thans van toepassing?
10 Wanneer het beginsel dat zoëven onder woorden is gebracht, van kracht was in Jezus’ tijd, en zelfs nog meer gold nadat de heilige geest op die vroege groep van gelovigen was neergedaald, waardoor zij kracht ontvingen, hoeveel te meer is dat zelfde beginsel dan van toepassing in deze dagen, waarin de profetie van Joël, zoals ze op de dag van het Pinksterfeest door Petrus werd aangehaald, haar laatste vervulling heeft! Hier hebben wij dan het antwoord op onze vraag. Zij die gehoor hebben gegeven aan de prediking van de waarheid, moeten zelf worden opgeleid en onderwezen opdat zij betrouwbare en doeltreffende predikers van die zelfde Koninkrijksboodschap kunnen worden. Wegens het grote werk dat over de gehele wereld moet worden gedaan en wegens het voordeel dat dit werk voor hen zelf zal afwerpen, is het hoogst belangrijk dat allen die in de waarheid komen, leren hoe zij een actief aandeel kunnen hebben aan „de bediening der verzoening” en leren hoe zij op doeltreffende wijze een dringend verzoek tot anderen kunnen richten door „de boodschap der verzoening” op de juiste wijze uiteen te zetten. Welnu, in dit zelfde verband schrijft Paulus: „Met hem samenwerkend, doen wij u ook een dringend verzoek niet de onverdiende goedgunstigheid van God te aanvaarden en dan het doel er van te missen.” — 2 Kor. 5:18 tot 6:1, NW; Hand. 1:8; 2:17, 18.
11. Haal nog meer schriftuurplaatsen aan waardoor de nadruk wordt gelegd op de noodzaak voor een opleidingswerk in deze tijd.
11 Zoals door al het voorgaande op onweerstaanbare wijze duidelijk wordt gemaakt, is het gebiedend noodzakelijk dat er een intensief opleidingswerk wordt verricht ten behoeve van allen die tot Gods organisatie, Zion, komen. In de vroege dagen werden zij die „medeburgers” en „leden van het huisgezin Gods” werden, „opgebouwd [opgeleid en onderwezen] op het fundament van de apostelen en profeten, . . . tezamen opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont.” Toen Jesaja precies dezelfde symbolen van Gods huis en stad gebruikte en sprak over het opleidingsprogramma voor deze „laatste dagen,” waarin ’het huis van Jehovah zal vastgesteld zijn op den top der bergen,’ schreef hij: ’Vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg van Jehovah, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en dat wij wandelen in Zijn paden; want uit Zion zal de wet uitgaan, en het woord van Jehovah uit Jeruzalem.’ — Ef. 2:19-22, NW; Jes. 2:2, 3.
12. Op welke moeilijkheden zou men stuiten wanneer dit werk beperkt zou zijn tot de aangestelde dienaren van het Genootschap, en tot welke gevolgtrekking worden wij hierdoor gebracht?
12 Maar wie zal al dit onderwijzen en opleiden doen? Zouden het alleen de rijpe, manlijke leden van de gemeente zijn, die door het Wachttoren Bijbel en Traktaatgenootschap zijn aangesteld als dienaren in specifieke posities, tezamen met de reizende vertegenwoordigers van het Genootschap die als zone- en districtsdienaren zijn aangesteld? Wanneer dat het antwoord zou zijn, zou het, met het oog op de grote aantallen van de andere schapen des Heren die thans in elk land gehoor geven aan zijn stem, onvermijdelijk betekenen dat de meerderheid van hen een zeer lange tijd zou moeten wachten voordat zij de noodzakelijke persoonlijke hulp en opleiding zouden kunnen ontvangen waardoor zij in staat worden gesteld betrouwbare en geregelde predikers en verkondigers te worden. Is het bovendien niet waar dat er zelfs onder hen die reeds geruime tijd met de organisatie zijn verbonden, velen zijn die nog veel hulp nodig hebben? Het juiste en praktische antwoord is derhalve, dat een ieder die vast staat in de waarheid, hetzij man of vrouw, een aandeel kan hebben aan dit van levensbelang zijnde werk dat bestaat in het opleiden van anderen die nog niet zo ver zijn gevorderd als hij zelf.
13. Hoe is er op een theocratische wijze voldaan aan de behoefte het opleidingswerk te doen geschieden?
13 Het wordt echter niet op een losse, democratische wijze aan een ieder overgelaten voor zichzelf te beslissen of hij in staat is anderen op te leiden en voor zichzelf te oordelen wie hulp nodig heeft en hoe deze hulp dient te worden verleend. In plaats daarvan werd dit zelfde probleem op een waarlijk theocratische wijze onder de ogen gezien, zoals zij die in 1953 op die grote vergadering in het Yankee Stadion zijn geweest, zich zullen herinneren, en het werd op een realistische wijze behandeld toen er een intensief van-huis-tot-huis-opleidingsprogramma werd bekendgemaakt. Bij die gelegenheid werd er krachtig aangetoond dat iedere verkondiger in staat diende te zijn het goede nieuws op een doeltreffende wijze en geregeld van huis tot huis te prediken. Vervolgens werden de nieuwe regelingen uiteengezet waardoor alle aangestelde dienaren de vereiste aandacht aan dit werk konden schenken. Deze dienaren moesten op hun beurt anderen in de gemeente die vast in de waarheid stonden en betrouwbaar in de bediening waren, uitnodigen het voorrecht en de verantwoordelijkheid op zich te nemen een of meer van deze onervaren of zwakke verkondigers, die een helpende hand nodig hadden, op te leiden. Aangezien dit opleidingsprogramma nu gedurende enige tijd aan de gang is, bestaat er derhalve elke mogelijkheid dat er aan u is gevraagd of gij een aandeel aan dit werk wilt hebben, mits gij zelf een betrouwbare verkondiger zijt, ook al behoort gij wellicht niet tot het gezalfde overblijfsel, of ook al zijt gij een zuster in een gemeente die een aantal bekwame manlijke leden heeft.
PERSOONLIJKE VERANTWOORDELIJKHEID
14. Wat moet worden nagekomen en wat moet worden gemeden opdat men „een juiste soort dienaar” kan zijn?
14 Zijt gij een van de dienaren die rechtstreeks door het Genootschap zijn aangesteld? of zijt gij een van hen die door deze dienaren zijn uitgenodigd een aandeel aan deze bediening van opleiding te hebben? Indien dit zo is, willen wij een beroep op u doen „een juiste soort van dienaar” te zijn, evenals Paulus Timotheüs hiertoe aanspoorde. Weiger niet of wees niet terughoudend, waardoor gij traag wordt ten aanzien van de aangelegenheid, want gij weet dat Jehovah zulk een houding afkeurt (Luk. 9:62; Hebr. 6:11, 12). Word daarentegen niet hoogmoedig wanneer u zulk een verantwoordelijkheid wordt gegeven, maar tracht gezond verstand te gebruiken en een evenwichtige kijk op de aangelegenheid te krijgen. Gij zult in dit verband Paulus’ vermaning in Romeinen 12:3-8 zeer passend vinden. Bestudeer deze vermaning goed en houd ze in gedachten. Maak niet de fout van de wereldse leiders, die geneigd zijn tot uitersten te gaan, doordat zij hetzij dapper de leiding nemen vanuit een veilige positie in de achterhoede hetzij trots voortrukken in een geest van hoogmoedige ambitie. Houd veeleer de geest van Gods organisatie in gedachten, de strijdgeest ten behoeve van hen die bescherming nodig hebben, ook de geest van liefde en nederigheid, zoals door de Leraar en Meester werd getoond, die de voeten heeft gewassen van hen die hij de juiste soort van leiding gaf. Zoals Paulus wederom schreef: „Hebt in broederlijke liefde tedere genegenheid jegens elkander. Neemt de leiding in het betonen van eer aan elkander. Talmt niet in hetgeen gij moet doen. Zijt vurig van geest. Zijt slaven van Jehovah.” Wanneer gij deze dingen in gedachten houdt, zult gij nooit aanmatigend, veeleisend of ongeduldig zijn jegens hen die aan uw zorg zijn toevertrouwd, maar gij zult diezelfde vasthoudendheid en tederheid ten toon spreiden als de grote Leiders, Jehovah en zijn geliefde Zoon, Christus Jezus. — Rom. 12:10, 11, NW; Joh. 13:12-17.
15, 16. (a) Welke hulp en aanmoediging wordt in de Schrift gegeven met betrekking tot dit opleidingswerk? (b) Welke verantwoordelijkheid moet terzelfder tijd onder de ogen worden gezien?
15 Maar misschien voelt gij u nog steeds niet opgewassen tegen de taak er aan mede te helpen iemand anders op te leiden, daar gij denkt dat het werk te ingewikkeld is en daar gij het juiste gebruik in gedachten houdt van alle onderdelen van de uitrusting waarin de organisatie heeft voorzien, terwijl gij eveneens denkt aan de tegenstand en de lastige vragen waarop gij waarschijnlijk in het van-huis-tot-huis-werk zult stuiten. Als antwoord herinneren wij u aan de laatste woorden welke Jezus tot zijn discipelen heeft gesproken: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende . . . en onderwijst hen alle dingen na te komen die ik u heb geboden.” Zij moesten zich niet vertakken en onafhankelijk op zichzelf verder gaan, maar evenals zij zelf grondig hadden geleerd hoe zij de bediening in gehoorzaamheid aan Christus’ geboden ten uitvoer moesten brengen, moesten zij diezelfde dingen precies zo aan anderen leren opdat dezen ze konden nakomen; niets meer en niets minder. Het dient stellig niet al te moeilijk te zijn iemand anders op dezelfde wijze te helpen als waarop gij zelf zijt opgeleid, vooral wanneer gij bedenkt dat er in deze tijd, evenals in de vroege dagen, dienaren in verscheidene posities zijn, die speciaal door de organisatie zijn aangesteld „met het oog op het opleiden der heiligen tot het bedieningswerk.” Natuurlijk dient gij niet te trachten dit werk in uw eigen kracht en wijsheid te doen. Zelfs Jezus, de volmaakte Dienaar, vertrouwde volledig op de geest en het Woord van zijn Vader opdat hij hierdoor ondersteund kon worden en zich er door kon laten leiden bij het vervullen van zijn opdracht. — Matth. 28:19, 20; Ef. 4:12, NW.
16 Ten einde u te helpen uw bediening op de juiste en evenwichtige wijze te bezien, zouden wij er verder de aandacht op willen vestigen dat het bij het opleidingswerk geen zaak is van de ene positie met de andere te vergelijken. Of gij nu een zendeling zijt of een zone- of districtsdienaar, of een zuster die door de gemeentedienaar is gevraagd een aandeel te hebben aan het helpen van een minder ervaren zuster, de vereiste hoedanigheden van leiderschap zijn in alle gevallen hetzelfde. Gij zijt gelijk een rentmeester, en „waarnaar in rentmeesters wordt uitgezien, is, dat het een man is die getrouw wordt bevonden.” Jezus bekrachtigde hetzelfde beginsel door te zeggen: „De mens die getrouw is in het geringste, is ook in veel getrouw, en de mens die onrechtvaardig is in het minste, is ook in veel onrechtvaardig.” — 1 Kor. 4:2; Luk. 16:10, NW. Zie ook Mattheüs 25:14-30, NW.
17. (a) Hoe moeten Paulus’ woorden in 1 Korinthe 4:15 worden begrepen? (b) Wat kan in dit opzicht worden geleerd met betrekking tot Timotheüs?
17 Daar wij het einde van deze studie naderen, willen wij u de woorden in herinnering brengen welke Paulus tot de Korinthiërs heeft gesproken: „Hoewel gij tienduizend leermeesters in Christus kunt hebben, hebt gij stellig niet vele vaders, want in Christus Jezus ben ik uw vader geworden door middel van het goede nieuws” (1 Kor. 4:15, NW). Wat is het verschil tussen een leermeester en een vader? Een betaalde leermeester bekommert zich voornamelijk om het nakomen van zijn verplichtingen door het onderricht of de opleiding te geven welke hij moet geven, alhoewel hij niet verwacht dat hij een les te vaak behoeft te herhalen omdat zijn leerling traag is in het begrijpen van de dingen. Wanneer hij zijn plicht heeft gedaan, is hij tevreden en klaar en verwacht hij zijn salaris. Een ware vader bekommert zich daarentegen niet voornamelijk om zichzelf, maar houdt zich er mede bezig zijn kind te helpen werkelijke vooruitgang te maken en hij is bereid uit liefde, meer nog dan uit plicht, eindeloos geduldig en verdraagzaam te zijn, terwijl hij met vreugde en onzelfzuchtig het beste van zich geeft. Met betrekking tot de wijze waarop de apostel bewees een vader voor die broeders te Korinthe te zijn, verwijzen wij u naar zijn voorgaande woorden in 1 Korinthe 4:11-13 (NW). Het is eveneens belangwekkend nota te nemen van zijn daaropvolgende woorden in de verzen 16 en 17 met betrekking tot de goed opgeleide Timotheüs, voor wie Paulus een werkelijke vader was. Wat de methoden van onderwijs betreft waarover is gesproken, hiervan kan een goed idee worden verkregen wanneer men de twee brieven van de apostel aan de geliefde Timotheüs bestudeert, alwaar wij opmerken dat er gezonde Schriftuurlijke raad wordt gegeven, bestaande uit vermaningen en waarschuwingen, terwijl er daarnaast praktische bijzonderheden worden vermeld ten einde deze jonge dienaar te helpen zich op de juiste wijze van zijn verantwoordelijkheden in verband met het opleiden van anderen, te kwijten. Zoals Paulus zegt: „Door deze raadgevingen aan de broeders te geven, zult gij een juiste soort van dienaar van Christus Jezus zijn, iemand die is gevoed met de woorden des geloofs en van het juiste onderwijs die gij nauwkeurig hebt gevolgd.” Ja, Timotheüs volgde getrouw het voorbeeld dat hem werd gesteld en werd aldus onderwezen hoe hij een goede leider van anderen kon worden in de bediening. Wij willen in deze tijd Gods onverdiende goedgunstigheid eveneens aanvaarden en het doel er van verwezenlijken doordat wij zijn opgeleid om anderen te helpen vast te worden als predikers van het goede nieuws. — 1 Tim. 4:6, NW.
18. Hoe moeten wij voorzichtig zijn wanneer wij ons een geestelijk beeld vormen van Jezus toen hij op aarde was?
18 Wij hebben reeds enige aandacht geschonken aan de profetische zienswijze omtrent Jehovah’s Dienstknecht en Leider, Christus Jezus, zoals die ons bij monde van de profeet Jesaja wordt onthuld. Laten wij, daar wij nog steeds in het vlees zijn, ten slotte echter een beknopt beeld krijgen van wat voor soort van man, wat voor soort van leider, Jezus is geweest toen hij met zijn discipelen op aarde was. Wij moeten alle valse indrukken welke wij hebben gekregen uit religieuze boeken of van religieuze afbeeldingen, waarbij dikwijls het idee wordt overgebracht dat Jezus ongewoon was in zijn lichamelijke verschijning, dat hij een magnetische glimlach had welke niemand kon weerstaan en een gebiedende blik waaraan niemand ongehoorzaam durfde te zijn, uit onze geest bannen. Uit de kleinerende opinie op te merken welke de mensen van zijn geboortestreek over hem hadden, blijkt integendeel duidelijk dat Jezus niet met zijn volmaakte hoedanigheden pronkte of ze niet aan anderen opdrong zodat hun aandacht er op werd gevestigd. Neen, hij gebruikte volmaakt gezond oordeel en beoefende volmaakte matigheid. — Matth. 13:54-56.
19. Wat voor soort van leider bewees Jezus te zijn, en hoe blijkt dit uit zijn eigen woorden?
19 Maar om meer in moderne uitdrukkingen te denken, maken wij ons een voorstelling van Jezus als een leider die voortrukt, terwijl hij het nieuwste heeft op het gebied van doeltreffendheid en organisatie, en de fouten en tekortkomingen van anderen niet kan verdragen? Stellig niet. Let wel, er bestond geen twijfel omtrent zijn volmaakte bekwaamheden in elk opzicht. Hij maakte geen fout, verspilde geen tijd en sprak nimmer een verkeerd woord. Maar alhoewel zijn volgelingen hem als hun Meester erkenden, werden zij niet geïmponeerd door zijn persoonlijkheid en hadden zij niet het gevoel dat hij ver boven hen stond, alsof hij zich in een aparte categorie bevond. Integendeel, hij stond zowel in de geest als in zijn handelingen in een zeer intieme verhouding tot zijn volgelingen, was vriendelijk en genaakbaar, behalve wanneer de gelegenheid zo nu en dan anders eiste. En deze gedachte van intieme nabijheid is een van de voornaamste ideeën welke met leiderschap zijn verbonden, zoals wanneer een vader een kind leidt, of een hond een blinde leidt. Wat zeide Jezus toen hij enkelen er toe uitnodigde zijn discipelen te worden? Let op zijn vriendelijke woorden: „Komt tot mij, gij allen die zwoegt en zwaar belast zijt, en ik zal u verkwikken. Neemt mijn juk op u en wordt mijn discipelen, want ik ben zachtaardig en nederig van hart, en gij zult verkwikking vinden voor uw ziel. Want mijn juk is weldadig en mijn last is licht.” Dit betekent dat hij zachtaardig, redelijk, barmhartig en attent was tegenover hen die door hem werden opgeleid. Hij werd niet door kleinigheden in de war gebracht. Hij bezat ook een nederige aard wanneer hij met hen omging, terwijl hij geen hoge ideeën van zichzelf had noch de indruk schiep dat hij superieur was, ook al was hij volmaakt. Hij was altijd een verkwikkende metgezel, want hij had waarlijk de meest lieflijke en beminnelijke persoonlijkheid. De Farizeeërs kregen die indruk natuurlijk niet, maar op het ogenblik beperken wij onze zienswijze omtrent Jezus als leider en opleider tot het standpunt dat zijn vrienden, de discipelen, innamen. — Matth. 11:28-30, NW.
20. Wat dienen wij in gedachten te houden wanneer wij voortgaan in het opleidingswerk?
20 Alhoewel Jezus tegenwoordig niet zichtbaar in ons midden is, weten wij dat hij wat zijn persoonlijkheid betreft, geen jota is veranderd (Hebr. 13:8). Hij is ons voorbeeld en model, en zij die het voorrecht hebben enig aandeel te hebben, hetzij groot hetzij klein, aan het geven van de juiste leiding aan hun broeders, zullen er goed aan doen dat voorbeeld nauwgezet te volgen. Dan zult gij, evenals Jezus, altijd verkwikkend zijn voor uw broeders en op die manier zult gij eveneens het beste van u geven en gij zult het beste uit anderen krijgen. Laten wij tot ons voordeel en voorbeeld altijd die inspirerende beschrijving van leiderschap in gedachten houden welke Jehovah thans in vervulling doet gaan door bemiddeling van zijn „dienstknecht,” Christus Jezus: „Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden.” — Jes. 40:10, 11.