Mijn doel in het leven nastreven
Zoals J.O. Webster dit heeft verteld
DE EERSTE werkelijk belangrijke dag in mijn leven, 12 juni 1934, zal ik nimmer vergeten, want op die dag symboliseerde ik (te zamen met mijn ouders en twee broers) mijn opdracht aan Jehovah, met het doel Hem te dienen. Mijn vader was vanaf 1918, mijn geboortejaar, al een „bijbelonderzoeker”. Toen ik zeven jaar was, nam hij mij mee om naar een „pelgrim” te luisteren die het over de „profeet Jona” had. Dit was voor mij het begin; daarna ging ik nooit meer naar de baptistische zondagsschool, want ik gaf er nu de voorkeur aan thuis te blijven en naar mijn vader te luisteren als hij uit de bijbel voorlas of mijn vragen beantwoordde.
Daar wij in een ongeveer vijfenvijftig kilometer van de stad gelegen boerderij woonden, maakte ik maar langzaam vorderingen. In die dagen, toen de wegen van noord-Montana nog in een slechte toestand verkeerden, bezochten Jehovah’s getuigen ons slechts een- of tweemaal per jaar, en pas nadat ik de school had doorlopen, bezat ik ten slotte genoeg kennis en moed om een openbare bekendmaking van mijn geloof te doen en van deur tot deur te gaan prediken. Het zich opdragen was een ernstige stap voor mij en ik wist wat het inhield. Vanaf dat moment was de dienst voor God het doel dat ik in mijn leven wilde nastreven.
Tegen het einde van 1933 verlieten wij Montana en verhuisden naar Missouri, waar wij twee gelukkige jaren doorbrachten. Mijn vader nam het werk van „scherpschutter” (hetgeen gelijk staat met het werk van een gemeenteverkondiger in deze tijd) op zich en wij jongens werden zeer actief in de dienst. Lopend of liftend gingen wij naar steden en boerderijen tientallen kilometers in de omtrek om daar getuigenis te geven. Hoewel ik een ernstige jongeman was, bezat ik geen somber karakter; ik had plezier in het leven en ik werd er innerlijk door bewogen wanneer ik zo nu en dan zag dat mijn werk vruchten afwierp.
Op zeventienjarige leeftijd keerde ik naar het „oude Montana” terug waar ik drie jaar lang ’s nachts op een meelfabriek werkte. Onder het werk bleef ik het Woord prediken, hoewel de meeste arbeiders er de spot mee dreven. Natuurlijk trok ik voordeel van de weekeinden en de overige vrije tijd om te prediken, en na enige tijd werd ik met het voorrecht gezegend in de „Great Falls”-gemeente in Montana „geluidsdienaar” te worden, hetgeen onder andere inhield dat ik met de geluidswagen en een groepje verkondigers in ons uitgestrekte gebied de vele kleine plaatsen moest bewerken. Hoewel ik toen gemiddeld ongeveer vijfentwintig uur per maand aan de dienst besteedde, bevredigde dit mij toch niet geheel en al. Daar ik ongehuwd en vrij was, kwam het mij voor dat ik meer kon doen, maar wat of hoe, dat wist ik niet.
In het voorjaar van 1938 bezocht ik te Seattle in de staat Washington, mijn eerste grote vergadering. De bezielende lezingen van J.F. Rutherford over de dienst stemden mij tot ernstig nadenken. Op deze vergadering ontmoette ik ook verscheidene pioniers met wie ik veel omging. Door hen werd ik wakker geschud en zij overtuigden mij ervan dat ook ik de stap kon ondernemen. Toen ik na de vergadering te Seattle op de meelfabriek was teruggekeerd, vertelde ik mijn atheïstische werkgever dat ik na de herfstdrukte de fabriek wilde verlaten om als een volle-tijd-bedienaar van het evangelie het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken. Hij zei dat ik gek was en stelde alles in het werk om mij op andere gedachten te brengen; alles echter tevergeefs. Ik had besloten mijn doel in het leven na te streven en was ervan overtuigd dat ik dit, met Jehovah’s hulp, tot Armageddon zou kunnen blijven doen. Thans, na twintig jaar van onafgebroken pioniersdienst, kan ik naar waarheid zeggen dat ik er nimmer spijt van heb gehad het pionierswerk op mij te hebben genomen. Ik ben er nu meer dan ooit tevoren van overtuigd dat de pioniersdienst het enige ware leven is voor een getrouwe dienstknecht van Jehovah die gelukkig wil zijn. Wanneer iemand het besluit neemt dat hij zijn leven zó wil inrichten, en vastbesloten is bij dit voornemen te blijven, wel, dan zal Jehovah zulke rijke zegeningen op hem of haar uitstorten dat zij die geen pionier zijn dit nimmer zullen kunnen begrijpen. Vraag het maar aan een werkelijke volle-tijd-pionier en hij zal u bevestigen dat het de waarheid is!
Het pionierswerk is groots, maar het is niet altijd gemakkelijk, vooral niet in het begin. Toen ik bijvoorbeeld op twintigjarige leeftijd het huis verliet om te gaan pionieren, was ik een nogal verlegen boerenjongen. Het was de eerste maal dat ik voor geruime tijd het huis verliet. Die winter voerde mijn gebied mij ongeveer 2900 kilometer van het ouderlijke huis weg naar het zuiden van Missouri. Het was een moeilijk moment voor mij toen de trein waarin ik was gezeten, zich op 1 december 1938 in beweging zette, het station uitreed en ik door familieleden en vrienden goedendag werd gezwaaid. Opnieuw dacht ik aan Jezus’ woorden in Matthéüs 10:37-42. Die eerste maand ondervond ik vele moeilijkheden; meer dan genoeg. Ik voelde mij een beetje bevreesd en wat nerveus; onder gebed bleef ik echter met het predikingswerk voortgaan. Plotseling begon ik te beseffen dat ik meer op Jehovah en niet op eigen kracht moest steunen. Door Zacharia 4:6 werd ik op het juiste pad gebracht; ik begon hierdoor op Jehovah’s geest te vertrouwen. Vanaf dat moment begon alles mij gemakkelijker af te gaan.
Na enkele maanden liep mijn oorspronkelijke toewijzing ten einde en keerde ik naar Montana terug. Daar woonde ik een „zonevergadering” bij en kwam ik in contact met een pionier die mijn partner zou worden. (Voorheen had ik geen partner.) Onze toewijzing bestond in het geïsoleerde gebied in Montana langs de Canadese grens. Wij bevonden ons daar op de open prairie, bezochten tarweboeren, rundvee- en schapenfokkers, arbeiders uit de oliewinning en Indianenreservaten. Ik vond het allemaal zeer interessant en vreugdevol. Er werden door ons dozen vol lectuur verspreid, en toen wij op deze adressen nabezoeken gingen brengen en studiën oprichtten, begonnen wij geleidelijk aan resultaten te zien. Zo nu en dan ging er een nieuwe verkondiger met ons de dienst in. In de tweede zomer van ons verblijf daar, richtten wij een nieuwe gemeente op waarna wij naar een andere toewijzing vertrokken.
Van tijd tot tijd moest ik, daar sommige van mijn partners de toestanden niet de baas konden, van partner veranderen of het zonder een stellen. Ik ploeterde echter met mijn oude auto voort, wat handel drijvend om aan benzine en eten te komen en ’s nachts op de prairie slapend wanneer ik niet in de onmiddellijke omgeving in het huis van iemand van goede wil onderdak kon krijgen. Wanneer de vorst inzette, trok ik naar de stad.
Toen kwam de aanval op Pearl Harbor, hierna de oorlog en de militaire dienstplicht. In Helena (Montana) zag ik opnieuw dat de hand van Jehovah op zijn actieve dienstknechten rustte. Terwijl vele van de getuigen die ik kende en die met gemeenten waren verbonden, de oorlogsjaren in de gevangenis doorbrachten, kwam mijn naam op de lijst van volle-tijd-bedienaren van het evangelie voor, aan wie door de regering van de Verenigde Staten vrijstelling van militaire dienst werd verleend; ik had derhalve het genoegen mijn vrijheid te behouden, en bij verscheidene gelegenheden ontving ik het voorrecht de speciale vertegenwoordiger van het Genootschap, A.H. Macmillan, op zijn bezoeken aan een gevangenkamp in de staat Washington te vergezellen.
Intussen waren mijn twee broers pionier geworden en van 1940 tot en met 1944 werkten wij met zijn drieën in Montana en Washington. Wij bezaten nooit veel geld, maar daar maakten wij ons geen zorgen over. Met elkaar samenwerkend, konden wij net rondkomen. ’s Winters gingen wij zo nu en dan sneeuwruimen, en in de zomer en de herfst plukten wij enkele dagen of weken fruit. De dienst was voor ons het belangrijkste en de gelegenheden daartoe waren zeer groot. Wij verheugden ons erin kleine, geïsoleerde groepen tot stevige, gevestigde gemeenten met hun eigen Koninkrijkszaal op te bouwen. Toen ik tegen het einde van 1944 van het Genootschap een aanstelling als speciale pionier ontving, voelde ik mij echt beloond.
Tegen die tijd had ik in het Yearbook over de Wachttoren Bijbelschool Gilead gelezen, en spoedig kwam een pas van Gilead afgestudeerde kringdienaar ons bezoeken. Hij was de eerste op Gilead gegradueerde die ik ontmoette, en ik wilde alles over de school aan de weet komen. Wat ik hoorde, vond ik zeer interessant, maar het kwam mij voor alsof het niet iets was wat voor mij was weggelegd. In de lente van 1945 woonde ik echter een door president Knorr te Seattle, in Washington, gehouden speciale lezing bij. Hij maakte daar bekend dat hij graag met alle pioniers die belangstelling voor de Gileadschool hadden, een onderhoud wilde hebben, en ook ik trad naar voren. Spoedig daarna ontving ik een aanvraagformulier voor de Gileadschool en daarmee werd ik voor een moeilijke beslissing geplaatst. Mijn broers waren er tevreden mee in de Verenigde Staten te blijven pionieren en ik had enigszins met wat twijfel te kampen. Drie dagen en nachten overdacht ik het voor en tegen van zulk een stap, maar het was Jehovah en mijn liefde voor Hem welke mij voor Gilead deden beslissen. Niet lang hierna bevond ik mij in de zesde klas.
Gilead was werkelijk wonderbaarlijk. Het leek wel alsof de waarheid weer geheel en al nieuw voor mij was. Jehovah’s werken, zijn Woord, zijn organisatie, zijn volk en zijn werk voor zijn volk dat thans op aarde is — dit alles begon ik, terwijl de dagen en maanden van Gileads vijf maanden durende bijbelcursus voorbijvlogen, nu pas ten volle te waarderen. Ik werd er als het ware een nieuw mens door, die ernaar verlangde naar vreemde plaatsen te gaan en iets te presteren. De dag waarop de diploma’s zouden worden uitgereikt, brak in januari 1946 aan, en op die dag viel mij nog een verrassing ten deel. Ik behoorde tot de negen leerlingen uit die klas welke waren uitgezocht om „broederdienaar” te zijn. Ik was er eerlijk gezegd totaal door overdonderd, want ik had hiervan zelfs niet durven dromen.
Een week na mijn graduatie was ik op weg naar Pennsylvanië om daar mijn eerste dienstlezingen te houden en een opleiding van een week te ontvangen. De volgende zondag zat ik weer in de trein, ditmaal op weg naar Dayton in Ohio om mijn eerste toewijzing als broederdienaar te behartigen. De maanden die ik in deze tak van dienst doorbracht, schonken mij veel vreugde en bleken veel voordeel voor mij af te werpen. Wanneer ik de broeders en zusters op mijn route diende, voelde ik dat zij mij terzelfdertijd hielpen mij op grotere dienstvoorrechten in de nog komende jaren voor te bereiden.
De volgende grote dag in het nastreven van mijn doel in het leven was 28 november 1946; op die dag was ik in een vliegtuig onderweg naar Barranquilla in Columbia in Zuid-Amerika om daar als zendeling en huisdienaar te dienen. Een kleine groep van vijf zendelingen, die in een tamelijk gerieflijk huis woonden, heette mij hartelijk welkom. Ik zou nu een van hen worden, een nieuw lid van het gezin dat te zamen met hen inkopen zou doen, zou koken en het predikingswerk zou verrichten.
Wat een plotselinge overgang! Van het noorden naar het zuiden, van een Engels-sprekend naar een Spaans-sprekend land, naar een warmer klimaat, naar muskieten, warm drinkwater, nieuwe gewoonten die aangewend moesten worden, nieuwe mensen om te leren kennen! In één woord, een gloednieuwe toewijzing en een nieuw gebied om te veroveren. Wel, na de eerste maand, waarin ik in 119 uren 119 boeken had verspreid, kwam ik voor mijzelf tot de conclusie dat ik hier net zolang als ieder ander zou kunnen blijven.
Alles wel beschouwd, was het daar lang niet zo slecht. De mensen waren zeer vriendelijk. Vreemdelingen behandelde men over het algemeen beter dan zijn eigen inheemse buren. Geleidelijk aan begon ik de vrees om te trachten Spaans te spreken, kwijt te raken en kon ik de mensen elke dag wat beter verstaan. Tegelijkertijd bemerkte ik dat ik er steeds meer naar streefde met hen te converseren en het goede nieuws over de hoop op een nieuwe wereld dat ik voor hen had, op hen over te dragen.
In 1949 was ik tegen de tijd van de gedachtenisviering in staat om een dienstlezing van vijftien minuten te houden, hetgeen mij grote voldoening schonk. Op 27 april hielden wij onze eerste doopdienst waarbij zes nieuwe verkondigers die zich aan God hadden opgedragen, werden ondergedompeld, waardoor er een gemeente kon worden opgericht. Geleidelijk aan waren de oorspronkelijke vijf zendelingen die ik bij mijn aankomst had getroffen, naar een andere toewijzing gegaan. Hierna werd broeder Olson uit Bogota naar Barranquilla overgeplaatst om mijn partner te zijn, en later werd er door het Genootschap nog een echtpaar gezonden. Naderhand zijn deze twee weer vertrokken, maar broeder Olson bleef en wij tweeën zetten het werk voort.
Met het verstrijken der jaren kregen wij van tijd tot tijd bezoek van andere zendelingen en de reizende broeders van het Genootschap. Deze bezoeken zijn voor ons en al de plaatselijke broeders en zusters altijd een stimulans geweest. In 1949 kwamen wij in het bezit van een centraal gelegen huis met een Koninkrijkszaal en sindsdien valt er een flinke uitbreiding waar te nemen. Verkondigers en mensen van goede wil begonnen de vergaderingen meer te ondersteunen en raakten geleidelijk aan tevens meer op de dienst ingesteld. Omstreeks die tijd werden wij voor het eerst door broeder Knorr en de toenmalige bijkantoordienaar bezocht. Tegen september van het jaar 1951 waren wij zover dat wij in Barranquilla een tweede gemeente konden oprichten. Twee jaar later konden wij door de grote belangstelling en de uitbreiding gemeente nummer drie in het leven roepen. Tegen september 1955 waren er in Barranquilla vier gemeenten met een totaal van bijna 400 verkondigers, waaronder twintig plaatselijke pioniers. Thans zijn er in Columbia 1142 verkondigers. Zegeningen zoals deze zijn geen alledaagse gebeurtenissen. Zonder tijd, moeite, volharding en hard werken in het veld zouden deze vruchten nooit zijn voortgebracht. Wanneer ze echter komen, worden ze in hoge mate naar waarde geschat. Men beseft dan dat Jehovah met zijn volk is.
In de zomer van 1958 was het werkelijk aangrijpend de internationale ’Goddelijke wil’-vergadering in New York bij te wonen en van het rijke geestelijke maal dat Jehovah voor zijn volk had aangerecht, te kunnen genieten. Bovendien werd er nog een andere bron van geluk aan mijn leven toegevoegd, toen ik met Phyllis Lowe, die sedert 1941 in de volle-tijd-dienst is, in 1948 van Gilead gradueerde en sindsdien zendelinge in Puerto Rico is geweest, in het huwelijk trad. Samen blijven wij als volle-tijd-dienaren hier op het bijkantoor in Columbia ons doel in het leven nastreven.
Te zamen met mijn voorrecht om hier in Columbia als bijkantoordienaar te dienen, smaak ik ook nog het genoegen om als kringdienaar met de broeders en zusters in het veld te werken en de plaatselijke gemeente te ondersteunen. Wanneer de verspreid door het land liggende gemeenten worden bediend, betekent dit dikwijls dat men te voet grote afstanden van de ene plaats naar de andere moet afleggen, en soms moet men wel uren lopen om van het ene huisje naar het andere te komen. Wanneer men echter ziet op welk een geweldige wijze de Columbianen van goede wil aan de waarheidsboodschap gehoor geven, schenkt dit zeer veel voldoening en intens geluk.
Aan het einde van dit verslag, dat ik ter overdenking voor u heb neergeschreven, wil ik u, nu ik zo nog eens op mijn jeugd op de boerderij terugkijk en zie welk een vreugde mijn vrouw en ik in onze huidige toewijzing in Columbia ondervinden, uitnodigen met mij over Jehovah’s raad na te denken welke inhoudt dat wij, na Gods onverdiende goedgunstigheid aanvaard te hebben, het doel ervan niet moeten missen. Dien Jehovah met vreugde! — 2 Kor. 6:1, 2, NW.