Vragen van lezers
● Hoe kunnen wij Matthéüs 8:11, waar staat dat Abraham, Izak en Jakob zich in het koninkrijk der hemelen zouden bevinden, in overeenstemming brengen met Matthéüs 11:11, waarin wordt verteld dat zelfs Johannes de Doper er niet zal zijn?
In Hebreeën 11:8-19 (NW) lezen wij: „Door geloof . . . woonde [Abraham] in tenten met Izak en Jakob, zijn medeërfgenamen van precies dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad met werkelijke fundamenten, welks bouwer en schepper God is. . . . Maar nu trachten zij een betere plaats te bereiken, namelijk, een die tot de hemel behoort. Daarom schaamt God zich niet voor hen, om als hun God te worden aangeroepen, want hij heeft een stad gereedgemaakt voor hen. Door geloof heeft Abraham, toen hij werd beproefd, Izak zo goed als opgeofferd . . . Maar hij rekende erop dat God hem zelfs uit de doden kon opwekken, en hij heeft hem daaruit ook bij wijze van illustratie teruggekregen.”
Hoe verwachtte Abraham Izak uit de doden terug te ontvangen? In de hemel als een geest? Neen, hier op aarde als een menselijk schepsel. Bij wijze van illustratie kreeg hij Izak hier op aarde uit de doden terug. Abraham zag dus net zomin uit naar een geestelijke, hemelse opstanding waardoor hij tot de hemelse engelen zou gaan behoren, als hij verwachtte dat Izak een dergelijke opstanding zou ontvangen en zich in de hemel weer bij hem zou voegen.
Abraham was uit Ur der Chaldeeën gekomen en hij wilde niet meer in die stad wonen. Hij, zijn zoon Izak en zijn kleinzoon Jakob zagen uit naar een betere woonplaats, een plaats die tot de hemel behoorde, een stadsregering, namelijk de regering of stad die God heeft gereedgemaakt en waarin het beloofde Zaad of de beloofde Nakomeling van Abraham Gods Koning zal zijn. Dit is het „Koninkrijk Gods” of „het Koninkrijk der hemelen”, deze twee uitdrukkingen zijn namelijk verwisselbaar omdat de uitdrukking „hemelen” op God betrekking heeft. Wij kunnen verwachten dat Abraham, Izak en Jakob onder dat koninkrijk der hemelen op aarde zullen leven.
In het jaar 30 (n. Chr.) vertelde Jezus Nicodémus dat Abraham, Izak en Jakob niet in de hemel waren (Joh. 3:13). Drie jaar later, op de pinksterdag van het jaar 33, zei Petrus dat de nakomeling van Abraham, Izak en Jakob, namelijk koning David, niet naar de hemel was opgevaren en zich dus niet in een koninkrijk der hemelen of koninkrijk Gods bevond (Hand. 2:34). Petrus zei dit nadat Jezus in Matthéüs 8:11 de verklaring betreffende Abraham, Izak en Jakob had gegeven toen hij de knecht van een Romeinse hoofdman genas.
Hieruit volgt dat deze drie patriarchen niet als medeërfgenamen van de Here Jezus Christus tot de koninkrijksklasse konden behoren. Zij waren zijn voorouders, die ruim zeventienhonderd jaar vóór hem op aarde leefden.
Het ligt daarom voor de hand dat Jezus in Matthéüs 8:11 in figuurlijke zin naar Abraham, Izak en Jakob verwees. Toen Abraham zijn zoon Izak offerde, beeldde hij Jehovah God af, terwijl Izak Gods eniggeboren Zoon Jezus Christus, die als een losprijs werd geofferd, voorstelde. In overeenstemming daarmee vertegenwoordigde Jakob de geestelijke christelijke gemeente, de klasse die het „Koninkrijk der hemelen” vormt; want zoals de gemeente het leven krijgt door bemiddeling van Jezus Christus, ontving Jakob het leven van Abraham via Izak. Vanuit dit standpunt gezien, beelden Abraham, Izak en Jakob, zoals ze in Jezus’ illustratie te zamen worden genoemd, de grote theocratische regering af, waarin Jehovah de Grote Theocraat, Jezus Christus zijn gezalfde, hem vertegenwoordigende Koning, en de getrouwe, zegevierende christelijke gemeente van 144.000 leden het lichaam van Christus’ medeërfgenamen in het Koninkrijk is.
Toen de christelijke gemeente op de dag van het pinksterfeest werd opgericht, werden de met de geest gezalfde leden ervan tot Christus’ medeërfgenamen gemaakt en kwamen zij in aanmerking voor een plaats in het hemelse koninkrijk, om daar met de Grotere Abraham en de Grotere Izak aan de tafel aan te liggen. De natuurlijke joden — de joden naar het vlees — van de natie Israël maakten er aanspraak op dat zij de „kinderen van het Koninkrijk” of de toekomstige leden van Gods koninkrijk waren. Vanaf de dag van het pinksterfeest zagen zij het begin en de geleidelijke ontwikkeling van deze theocratische regeling, maar door hun gebrek aan geloof in Christus, kwamen zij niet onder deze regeling te staan. Vandaar dat Jezus zei (Matth. 8:12): „De kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.”
Om deze reden was het noodzakelijk dat vele heidenen (niet-joden), zoals de Romeinse hoofdman, wiens geloof ertoe leidde dat Jezus een wonderbaarlijke genezing verrichtte, „van Oost en West”, van over de gehele aarde kwamen om opgedragen, gedoopte christenen te worden. Zo konden zij ertoe bijdragen dat de koninkrijksklasse volledig in aantal werd. Wegens hun getrouwheid tot in de dood worden deze bekeerde heidenen tot hemels leven opgewekt om met Jehovah God en Jezus Christus „in het Koninkrijk der hemelen” als het ware aan de hemelse tafel aan te liggen.
Wanneer wij het zo begrijpen, zien wij dat Matthéüs 8:11 in overeenstemming is met Jezus’ woorden in Matthéüs 11:11: „Onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij.” Daar Abraham, Izak en Jakob niet groter dan Johannes zijn, zullen zij niet letterlijk in het koninkrijk der hemelen zijn. Jezus heeft hen alleen gebruikt als een illustratie van degenen die er in wérkelijkheid zullen zijn.