Vragen van lezers
● Hoe oud was Timótheüs toen Paulus hem de raad gaf: „Laat niemand ooit neerzien op uw jeugd”? (1 Tim. 4:12) — C.S., Verenigde Staten.
De algemene indruk is dat Timótheüs toen heel jong, misschien een tiener, was maar dat is niet het geval. Hoewel het schriftuurlijke verslag de leeftijd die hij toen had niet met zoveel woorden vermeldt, zijn er voldoende factoren aanwezig om zijn leeftijd te schatten.
Volgens de beste inlichtingen waarover men beschikt, begon Paulus zijn tweede zendingsreis omstreeks 49 G.T. Aan het begin ervan ontmoette hij Timótheüs, die tegen die tijd reeds een rijpe christen en niet nog maar een jongen was, zoals blijkt uit het volgende verslag van Lukas: „Daar was een zekere discipel met name Timótheüs, de zoon van een gelovige joodse vrouw maar van een Griekse vader, en er werd door de broeders in Lystra en Ikónium een goed bericht over hem uitgebracht. Paulus bracht de wens tot uitdrukking dat deze met hem zou uittrekken, en hij nam hem en besneed hem ter wille van de joden die in die plaatsen waren, want allen zonder uitzondering wisten dat zijn vader een Griek was.” Het is redelijk te veronderstellen dat Timótheüs om een dergelijke reputatie te hebben minstens tegen de twintig of zelfs even in de twintig moet zijn geweest. — Hand. 16:1-3.
Paulus’ woorden in 1 Timótheüs 4:12, dat Timótheüs niemand op zijn jeugd moest laten neerzien, werden tussen de twaalf en vijftien jaar later, tussen 61 en 64 G.T., geschreven. Daaruit volgt dus dat Timótheüs toen zo’n dertig jaar oud moet zijn geweest. Maar zelfs op die leeftijd moet Timótheüs zich betrekkelijk jong gevoeld hebben, vergeleken bij de oudere mannen die hij gemachtigd was als opzieners in de verschillende gemeenten aan te stellen; ook was hij ongetwijfeld nogal bedeesd. — 1 Kor. 16:10, 11; 1 Tim. 1:3; 3:1-15.
In die tijd en daar ter plaatse was het normaal om over iemand van zijn leeftijd als over een jongeman of zelfs een jongen te spreken. Zo wordt ons het volgende meegedeeld: „De uitdrukking pais (’jongen’) . . . wordt soms uitgebreid tot een oudere leeftijd. Eusebius noemt Orígenes bijvoorbeeld een jongen toen hij een leraar in de theologie, en zeker boven de achttien, was . . . en Constantijn spreekt bij het uitbreken van de Diocletiaanse vervolgingen, toen hij bijna dertig jaar was, op dezelfde wijze over zichzelf.” Zo vinden wij ook een schrijver die naar zijn „jonge jaren” verwijst, hetgeen elke leeftijd tussen achttien en veertig jaar betekent. — Schaff-Herzog-Encyclopedia of Religious Knowledge, blz. 1117.
Ook in de Hebreeuwse Geschriften bemerken wij dat de uitdrukkingen „kind” en „jongen” in betrekkelijke zin worden gebruikt. Ruben noemt Jozef bijvoorbeeld „het kind” hoewel hij zeventien jaar oud was (Gen. 37:2, 30, NW). In Genesis 44:20, 22 spreekt Juda over Benjamin, die toen al dertig jaar oud moet zijn geweest, als over „een jonge zoon” en „de jongen”. Ook toen Jeremia zei: „Ik ben slechts een jongeling”, kan dit wel alleen volgens zijn eigen oordeel zo zijn geweest. Het is trouwens de vraag of Jeremia zulk een belangrijke opdracht zou hebben gekregen als hij letterlijk een jongeling, een jongen, die nauwelijks in zijn tienerjaren was, zou zijn geweest. — Jer. 1:6, OB.
Wij moeten uit het voorgaande echter niet opmaken dat Jehovah geen personen van prille leeftijd gebruikt om hem te dienen. Samuël was heel jong toen hij in de tabernakel diende en Jehovah’s engel aan hem verscheen en hem de boodschap van waarschuwing betreffende Jehovah’s oordeel over zijn volk gaf. Volgens Josephus was Samuël toen twaalf jaar oud en dat kan heel goed het geval zijn geweest. Wij weten dat Jezus zo oud was toen hij de leraars in de tempel verbaasd deed staan over zijn vragen en antwoorden. — 1 Sam. 1:24; 3:1-18; Luk. 2:42-47.
Jaren later, gedurende Jezus’ bediening, in feite tegen het einde ervan, waren er jongens in de tempel die Jezus begroetten met de woorden: „Red toch de Zoon van David!” Toen de overpriesters en schriftgeleerden hiertegen bezwaar maakten, gaf Jezus hun ten antwoord: „Hebt gij het volgende nooit gelezen: ’Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt gij u lof verschaft’?” — Matth. 21:15, 16.
Het is dus duidelijk dat wij als wij zulke uitdrukkingen lezen als door Paulus met betrekking tot Timótheüs worden gebezigd, de context in aanmerking moeten nemen ten einde na te gaan of ze letterlijk of in relatieve zin zijn bedoeld.
● Waarom gebruikten de joden de naam van de heidense god Tammuz als naam voor een van de maanden? — R.M., Honduras
Tammuz was de naam van een Babylonische afgod (Ezech. 8:14). En hoewel deze naam in de bijbel niet op deze wijze wordt toegepast, gebruiken bepaalde werken die na de ballingschap geschreven zijn, zoals de joodse talmoed, de naam voor de vierde joodse maanmaand van de godsdienstige kalender, ofte wel de tiende maand van de burgerlijke kalender (Ezech. 1:1). Deze maand komt dus overeen met het laatste deel van juni en het eerste deel van juli.
Het gebruiken van de heidense naam Tammuz voor de vierde maand van het godsdienstig jaar kan onder de joden alleen maar een kwestie van gemak geweest zijn. Wij dienen te bedenken dat zij als volk onderworpen waren, en zij waren verplicht met de vreemde machten die hen overheersten om te gaan en hun verslag uit te brengen. Het is daarom begrijpelijk dat zij gebruik zouden maken van de namen van de maanden die door deze vreemde machten werden gebruikt. Op overeenkomstige wijze heeft de Gregoriaanse kalender die tegenwoordig wordt gebruikt, maanden die genoemd zijn naar de goden Janus, Mars en Juno, en ook naar Julius en Augustus Caesar. Toch wordt deze kalender nog steeds gebruikt door christenen die onderworpen zijn aan de „superieure autoriteiten”. — Rom. 13:1.