„Gelukkig zijn de treurenden” — Waarom?
„GELUKKIG zijn de treurenden”? „Wat een tegenstrijdigheid!” zo zou iemand bij het lezen van deze woorden in Jezus’ bergrede heel goed kunnen opmerken. Treuren en gelukkig zijn tegelijk? Hoe kan dat?
Bij enig nadenken zal het echter duidelijk worden. Een van de vele definities van het woord „gelukkig” is inderdaad „het gevoel dat iemand krijgt wanneer hij beseft dat het hem goed gaat”; enkele synoniemen zijn vrolijk, opgewekt, aangenaam, blij en vreugdevol. „Gelukkig” heeft echter ook een diepere betekenis, zoals voorspoedig, of uit het oogpunt van de bijbel, „door God begunstigd”. Deze betekenis, die van groter belang is, is dan ook verbonden aan Jezus’ woorden: „Gelukkig zijn de treurenden.” — Matth. 5:4.
Dat Jezus dit in gedachten had, blijkt duidelijk uit de betekenis van het Griekse woord makarios. Het werd in de geschriften van de heidense Grieken gebruikt ter aanduiding van de hoogste, de grootste, de edelste staat van gelukzaligheid of geluk, het soort dat, naar men veronderstelde, hun goden ondervonden. Wij zien dus dat dit woord door de apostel Paulus terecht op Jehovah God, „de gelukkige God”, en op Jezus Christus, „de gelukkige en enige Potentaat”, wordt toegepast. Het is dus passend dat makarios in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften met „gelukkig” is weergegeven, niet met „gezegend”; er is een ander Grieks woord voor, „gezegend”, namelijk eulogetos, waaraan wij het woord „eulogie” ontlenen, dat lof, zegewens, zegen betekent. — 1 Tim. 1:11; 6:15.
Waarom kan worden gezegd dat degenen die treuren, gelukkig zijn en dat zij een bevoorrechte positie innemen? Vermeldde Jezus hier een algemeen beginsel, dat allen die treuren, ongeacht de reden, gelukkig zijn? Neen, dit schijnt, speciaal gezien de context, niet het geval te zijn. Alle andere toestanden van „geluk” of „zaligheid” die hij in zijn bergrede vermeldde, zijn toestanden waarin een deugd of verdienste schuilt, zoals het ’zich bewust zijn van zijn geestelijke nood’, ’zachtaardig zijn’, het „hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid”, en ’barmhartigheid’ en ’zuiver van hart’ zijn. Wij moeten dus concluderen dat niet degenen die treuren ongeacht om welke reden, vertroost zouden worden, maar degenen waarvan Jezus zei dat zij om een deugdzame of verdienstelijke reden treuren. — Matth. 5:3-11.
Uit Gods Woord, de bijbel, blijkt duidelijk dat niet alle treurenden vertroost zullen worden. Esau, een van de zoons van de Hebreeuwse patriarch Isaäk, treurde omdat hij er niet in slaagde de zegen van de eerstgeborene te verkrijgen. Maar werd hij vertroost? Neen, want „toen hij de zegen wilde erven, werd [hij] verworpen, want hij vond geen plaats voor een verandering van geest, hoewel hij er met tranen ernstig naar zocht”. Hij werd niet vertroost, omdat hij ’geen waardering had voor heilige dingen’. Op dezelfde wijze betreurde de verrader Judas zijn daad van verraad jegens Jezus voor dertig zilverstukken, maar hij was niet bij machte de vertroosting van vergeving te verkrijgen, omdat zijn zonde opzettelijk was; zijn hart was slecht en daarom pleegde hij zelfmoord. — Hebr. 12:16, 17; Matth. 27:3-10.
De treurenden die gelukkig zijn, zijn zij die oprecht treuren wegens de onrechtvaardigheid die in hen zelf en in hun omgeving klaarblijkelijk de overhand heeft, en wier zonden het gevolg zijn van overgeërfde zwakheid. Er was bij voorbeeld een vrouw die bekend stond als een zondares en naar een huis kwam waar Jezus te gast was en die Jezus’ voeten met haar tranen nat maakte, ze met haar haar droogde en ze toen met geparfumeerde olie zalfde. Er was geen twijfel aan dat zij treurde. Werd zij vertroost? Stellig, want Jezus zei van haar: „Haar zonden, ofschoon die vele zijn, [zijn] vergeven, want zij heeft veel liefgehad.” En toen hij zich daarop tot haar richtte, zei hij: „Uw zonden zijn vergeven. . . . Uw geloof heeft u gered; ga heen in vrede.” — Luk. 7:36-50.
En dan waren er de twee discipelen die Jezus op de ochtend van zijn opstanding op weg naar Emmaüs ontmoette. Zij treurden om Jezus’ dood, want zij hadden gehoopt „dat deze man degene was die Israël zou bevrijden” van het Romeinse juk. Jezus vertroostte hen door hun uit te leggen „wat in al de Schriften op hem betrekking had”. Zij konden naderhand met recht zeggen: „Brandde ons hart niet toen hij onderweg tot ons sprak, toen hij de Schriften volledig voor ons opende?” — Luk. 24:13-32.
Dat niet elke willekeurige treurende gelukkig is, blijkt uit de bijbelprofetieën. Zo voorzei de profeet Jesaja dat Jehovah’s gezalfde dienstknecht, in de eerste plaats Jezus Christus, was aangesteld om „alle treurenden te troosten”. Doch moest hij alle treurenden troosten, ongeacht de oorzaak van hun treuren? Neen, want de profetie zegt verder dat „vreugdeolie in plaats van rouw” deze „treurenden van Sion” gegeven zou worden. Ja, Jezus was niet aangesteld om letterlijk alle treurenden te troosten, doch in de eerste plaats al degenen die bedroefd waren over de rampzalige geestelijke toestand waarin Gods volk zich bevond. — Jes. 61:1-3; Luk. 4:18-21.
Ook de profeet Ezechiël schreef over een klasse treurenden op wie Jezus’ woorden van toepassing zijn: „Mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar [in Jeruzalem] bedreven worden” (Ezech. 9:4). De feiten tonen aan dat deze profetie in deze tijd bijzonder toepasselijk is, nu zij die rechtvaardigheid liefhebben de toestanden betreuren die speciaal in de christenheid heersen. Zij worden vertroost door „dit goede nieuws van het koninkrijk” dat door de getuigen van Jehovah tot hen wordt gepredikt. — Matth. 24:14.
Dit goede nieuws spreekt over Gods Zoon die de zonde der wereld wegneemt, zodat allen die geloof in hem oefenen vergeving van hun zonden kunnen krijgen en er derhalve niet langer over behoeven te treuren (Joh. 1:29; 3:16). Het vertelt ook over de oprichting van Gods koninkrijk in de hemel en dat het nu spoedig tegen Satan en allen die hem gehoorzamen handelend zal optreden. Ten gevolge hiervan zal de aarde verlost worden niet alleen van alle goddeloosheid, maar ook van alle smart, lijden, de dood, ja, van alle redenen om te treuren. Deze boodschap spreekt zelfs over een opstanding van de doden, hetgeen vertroosting verschaft aan hen die treuren over het verlies van degenen die zij liefhadden, maar natuurlijk alleen als zij geloof oefenen in Gods voorziening van de opstanding. — Openb. 11:15-18; 20:13; 21:4.
Ja, „gelukkig zijn de treurenden, want zij zullen vertroost worden”, mits zij de juiste hartetoestand bezitten en over de juiste dingen treuren!