„Abba, Vader”
De evangelieschrijver Markus vertelt dat Jezus Christus de uitdrukking „Abba” gebruikte toen hij kort voor zijn dood in Gethsémane tot Jehovah God bad, zeggende: „Abba, Vader, voor u zijn alle dingen mogelijk; neem deze beker van mij weg. Nochtans, niet zoals ik wil, maar zoals gij wilt” (Mark. 14:36). Het betreft hier de innige smeking van een zoon tot zijn geliefde Vader, spoedig gevolgd door een verzekering dat hij, wat er ook zal gebeuren, gehoorzaam zal blijven. In het Aramees betekent het woord abba „vader”, en het komt overeen met het Hebreeuwse ab (vader) maar het is de nadrukkelijke vorm van Ab. Het was de vertrouwelijke naam die een kind voor zijn vader gebruikte en het heeft iets van het vertrouwelijke van het Nederlandse woord „papa”, terwijl het toch de waardigheid van het woord „vader” behoudt, daar het zowel informeel als toch respectvol is. Daarom was het een innemender aanspreekvorm dan een titel, en het hoorde bij de eerste woorden die een kind leerde spreken. Twee andere gevallen dat het woord voorkomt, vinden wij in de brieven van de apostel Paulus, in Romeinen 8:15 en Galáten 4:6. Beide keren wordt het woord gebruikt in verband met christenen die geroepen worden om door geest verwekte zonen van God te zijn en duidt het op de vertrouwelijke verhouding tot hun Vader. Alhoewel zij „slaven van God” zijn, zijn zij toch ook zonen in het huis van een liefhebbende Vader, en zij worden door heilige geest door bemiddeling van hun Heer Jezus uitdrukkelijk van deze status doordrongen. — Rom. 6:22; 8:15; Gal. 4:6.